ECLI:NL:GHAMS:2020:2887

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
200.267.489/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanzegvergoeding en arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de kantonrechter het verzoek van [appellant] om betaling van een aanzegvergoeding afwees. [appellant] was in dienst bij [X] NEDERLAND B.V. als Projektmanager en zijn arbeidsovereenkomst eindigde op 1 april 2019. [appellant] stelde dat de werkgever niet tijdig schriftelijk had aangezegd dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, zoals vereist door artikel 7:668 BW. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat de aanzegbrief niet tijdig was ontvangen. In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven ingediend, waarin hij betoogde dat de aanzegverplichting niet was nageleefd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat [X] de aanzegbrief pas op 21 maart 2019 had overhandigd, wat niet tijdig was volgens de wet. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en [X] veroordeeld tot betaling van de aanzegvergoeding van € 3.462,- bruto, vermeerderd met wettelijke rente, en tot het verstrekken van een schriftelijke bruto/netto-specificatie op straffe van een dwangsom. Tevens is [X] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.267.489/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7814516 EA VERZ 19-409
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 oktober 2020
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. D. van den Bergh-Beck te Den Haag,
tegen
[X] NEDERLAND B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. B. Schouten te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op 11 oktober 2019, onder aanvoering van vier grieven - in het beroepschrift gronden genoemd - en aanbieding van bewijs in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 9 augustus 2019 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en [X] zal veroordelen tot i) het betalen aan [appellant] van de aanzegvergoeding ad € 3.462,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening, en ii) het verstrekken van een schriftelijke en deugdelijke bruto/netto-specificatie op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 10.000,- dat [X] hiermee in gebreke blijft, met veroordeling van [X] in de proceskosten in beide instanties waaronder de nakosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Op 19 augustus 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift in principaal appel tevens incidenteel appel van [X] ingekomen, ertoe strekkende de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in, naar het hof begrijpt, hoger beroep met nakosten. In incidenteel appel heeft [X] het hof verzocht [appellant] in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren omdat blijkens de bestreden beschikking het inleidend verzoekschrift op 7 juni 2019 en daarmee buiten de geldende vervaltermijn als bedoeld in artikel 7:686a lid 4, sub e BW bij de kantonrechter is ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Bij die gelegenheid hebben de in de kop van deze beschikking genoemde advocaten namens partijen het woord gevoerd, mr. Van den Bergh-Beck aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Bij die gelegenheid heeft [appellant] een nadere productie die op 25 augustus 2020 ter griffie van het hof was ontvangen, in het geding gebracht. Deze productie betreft een brief van 4 juni 2019 van de griffier van de rechtbank Amsterdam aan de toenmalige gemachtigde van [appellant] , mr. H. Mouridi, waarin staat dat het inleidend verzoekschrift op 31 mei 2019 ter griffie van de rechtbank was ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft [X] te kennen gegeven het incidentele appel in te trekken. [appellant] heeft verzocht [X] te veroordelen in de proceskosten in incidenteel appel.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.4 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. De feiten behelzen, waar nodig aangevuld met feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.2.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1978, is op 1 september 2018 in dienst getreden bij [X] in de functie van Projektmanager tegen een salaris van € 5.000,- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag op basis van een 40-urige werkweek. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de bepaalde tijd van zeven maanden en eindigde op 1 april 2019.
2.3.
Op 12 en 28 februari 2019 en op 8 en 21 maart 2019 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen partijen in verband met het naderende einde van het dienstverband van [appellant] .
2.4.
In een brief, gedateerd 15 februari 2019 en gericht aan [appellant] , heeft [X] geschreven dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] niet werd verlengd en dat, met inachtneming van de wettelijk bepaalde opzegtermijn, het dienstverband van [appellant] eindigde per 1 april 2019 (hierna: de aanzegbrief). Op deze brief, waarvan een kopie door [appellant] in het geding is gebracht, staat de handtekening van [appellant] met daarboven handgeschreven de aantekening: ‘20190321’.
2.5.
In een brief van 27 mei 2019 heeft mr. Mouridi voornoemd aan [X] , namens [appellant] , aanspraak gemaakt op (betaling van) openstaande vakantie-uren, en geschreven:

Cliënt is bij u in dienst geweest tot 1 april 2019. Op 15 februari 2019 heeft u hem per brief geïnformeerd dat zijn dienstverband niet zou worden voortgezet(…)”
2.6.
Bij brief van eveneens 27 mei 2019, gericht aan [X] , heeft mr. Mouridi voornoemd zich namens [appellant] op het standpunt gesteld dat [X] niet (tijdig) had voldaan aan de aanzegverplichting ex artikel 7:668 lid 3 BW omdat de aanzegbrief eerst op 21 maart 2019 aan [appellant] was overhandigd. Mr. Mouridi voornoemd heeft [X] tevens verzocht tot betaling van de aanzegvergoeding aan [appellant] over te gaan.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg verzocht om - samengevat weergegeven - [X] te veroordelen tot betaling van de aanzegvergoeding ad € 3.225,81 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente, verstrekking van een schriftelijke en deugdelijke bruto/netto-specificatie op straffe van verbeurte van een dwangsom, en betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 625,- bruto, alles met veroordeling van [X] in de proceskosten.
3.2.
[X] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [X] heeft haar tegenverzoek strekkende tot terugbetaling van teveel aan [appellant] betaald salaris ter zitting ingetrokken.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, waaronder de nakosten. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. De toelichting van [X] dat zij de aanzegbrief op 21 maart 2019 door [appellant] heeft laten ondertekenen om vast te leggen dat [appellant] op dat moment op de hoogte was van het (uit de aanzegbrief blijkende) standpunt van [X] dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet eerder zou eindigen dan per 1 april 2019 is niet door [appellant] weersproken ( [appellant] is op de zitting niet verschenen) en biedt een plausibele uitleg voor de door [appellant] op de aanzegbrief genoteerde datum. Uit deze notering volgt niet dat [appellant] de aanzegbrief niet eerder heeft ontvangen. Verder kan uit het feit dat [appellant] zijn werkzaamheden voordien al had overgedragen en zijn bureau had opgeruimd worden geconcludeerd dat het [appellant] duidelijk was dat zijn arbeidsovereenkomst niet werd verlengd. Ten slotte heeft de kantonrechter waarde gehecht aan de hiervoor onder 2.5 genoemde brief, welke brief volgens de kantonrechter voldoende steun biedt voor de conclusie dat [appellant] de aanzegbrief (ruim) voor 1 maart 2019 heeft ontvangen. De kantonrechter is tot de slotsom gekomen dat [appellant] zijn standpunt dat [X] niet heeft voldaan aan de aanzegverplichting ex artikel 7:668 lid 1 BW onvoldoende heeft onderbouwd.
3.4.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in principaal appel met vier grieven op. Met de grieven 1 tot en met 3 betoogt [appellant] dat [X] niet heeft voldaan aan de aanzegverplichting van artikel 7:668 lid 1 BW. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5.
Uit artikel 7:668 lid 1, aanhef en onderdeel a BW volgt dat de werkgever de werknemer schriftelijk uiterlijk een maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt, informeert over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Lid 3 bepaalt vervolgens dat indien de werkgever deze verplichting in het geheel niet is nagekomen, hij aan de werknemer een vergoeding is verschuldigd gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand en indien de werkgever die verplichting niet tijdig is nagekomen, hij aan de werknemer een vergoeding naar rato is verschuldigd. De eis van schriftelijkheid is van dwingend recht en dient als waarborg om discussies achteraf - zoals hier het geval is - over al dan niet gedane mondelinge toezeggingen of mededelingen dan wel gemaakte afspraken, te voorkomen.
3.6.
[X] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de aanzegbrief op of rond 15 februari 2019, dus tijdig want vóór de uiterlijke datum van 1 maart 2019, heeft ontvangen en dat zij hiermee aan de aanzegverplichting uit artikel 7:668 lid 1 BW heeft voldaan. [appellant] heeft dat gemotiveerd betwist. Onder deze omstandigheden rust de bewijslast van de tijdige ontvangst van de schriftelijke aanzegging op [X] .
3.7.
[X] heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de aanzegbrief waarschijnlijk persoonlijk aan [appellant] is overhandigd en in ieder geval per post aan [appellant] is gezonden. Gelet op de betwisting daarvan door [appellant] en bij gebreke van een nadere onderbouwing door [X] kan noch het een noch het ander worden vastgesteld. [X] heeft erkend dat [appellant] in het gesprek van 21 maart 2019 heeft verklaard dat hij de aanzegbrief op dat moment voor het eerst zag. [appellant] heeft betoogd dat hij daarom deze brief op die datum heeft ondertekend en de datum erbij heeft gezet. Het hof acht dat niet onwaarschijnlijk en deze uitleg is aannemelijker dan de toelichting die [X] heeft gegeven, te weten dat zij de aanzegbrief op 21 maart 2019 door [appellant] heeft laten ondertekenen om vast te leggen dat [appellant] op dat moment op de hoogte was van het (uit de aanzegbrief blijkende) standpunt van [X] dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet eerder zou eindigen dan per 1 april 2019. Verder staat vast dat partijen na 1 maart 2019 nog in gesprek waren over een specifieke andere functie voor [appellant] binnen [X] en dat [X] op 8 maart 2019 aan [appellant] duidelijk heeft gemaakt dat dit er (toch) niet in zat. Tegen deze achtergrond valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [X] reeds rond 15 februari 2019 het einde van het dienstverband zou hebben aangezegd. Het hof komt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [X] eerder dan op 21 maart 2019, het moment waarop [appellant] een kopie van de aanzegbrief onder ogen heeft gekregen, het einde van het dienstverband aan [appellant] schriftelijk heeft aangezegd. Dat was niet tijdig zoals volgt uit artikel 7:668 lid 1 BW. De omstandigheid dat de gemachtigde van [appellant] bij brief van 27 mei 2019 heeft geschreven dat [X] [appellant] “op 15 februari 2019” zou hebben geïnformeerd, doet hieraan niet af, mede gelet erop dat de gemachtigde in een brief van diezelfde datum heeft geschreven dat de aanzegbrief pas op 21 maart 2019 aan [appellant] is overhandigd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellant] voor 21 maart 2019 is begonnen met zijn werk over te dragen, zijn bureau heeft opgeruimd en heeft uitgekeken naar een baan elders. [X] heeft geen bewijs aangeboden van haar stellingen, om welke reden aan nadere bewijslevering niet wordt toegekomen.
3.8.
[X] heeft subsidiair aangevoerd dat een beroep op artikel 7:668 lid 3 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe stelt zij het volgende. Allereerst wist [appellant] al vanaf 12 februari 2019 dat [X] voornemens was de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Daarnaast staat vast dat [appellant] vanaf 8 maart 2019 wist dat herplaatsing niet aan de orde was. Zowel de tijdigheid als de duidelijkheid zijn in dit geval gewaarborgd, aldus [X] .
3.9.
Het hof verwerpt dit beroep. De door [X] genoemde feiten en omstandigheden, als van de juistheid daarvan wordt uitgegaan, zijn van onvoldoende gewicht om een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid te laten slagen. Voorop gesteld moet worden dat - zoals onder 3.5. is overwogen - het vereiste van een schriftelijke aanzegging een waarborgfunctie heeft, waarmee de wetgever heeft beoogd discussie aangaande het einde van het dienstverband te voorkomen. Daarbij komt dat in het onderhavige geval vast staat dat voor [appellant] in ieder geval tot 8 maart 2019 onduidelijk is geweest of hij al dan niet in aanmerking kwam voor een andere functie binnen [X] en dus of zijn arbeidsovereenkomst al dan niet zou worden verlengd. In ieder geval was tot die datum voor [appellant] niet zeker dat zijn dienstverband per 1 april 2019 zou eindigen. In dit geval leidt toepassing van artikel 7:668 lid 3 BW niet tot een onaanvaardbare uitkomst. De door [X] in haar verweerschrift (randnummer 3.16) aangehaalde jurisprudentie waarin het beroep op artikel 7:668 lid 3 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar werd geacht, leidt niet tot een ander oordeel. In de desbetreffende gevallen bestond kennelijk, anders dan in het onderhavige geval, bij de werknemer geen enkele onzekerheid over het eindigen van de arbeidsrelatie.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [X] op grond van artikel 7:668 lid 3 BW de aanzegvergoeding naar rato (over de periode van 1 maart tot en met 21 maart 2019) aan [appellant] is verschuldigd. De grieven 1 tot en met 3 in principaal appel slagen. Het door [appellant] verzochte bedrag van € 3.462,- bruto zal worden toegewezen. De door [appellant] over dit bedrag verzochte wettelijke rente is eveneens toewijsbaar en zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na betekening van deze beschikking. Ook het verzoek van [appellant] om een schriftelijke en deugdelijke bruto/netto-specificatie op straffe van verbeurte van een dwangsom zal worden toegewezen. Wel ziet het hof aanleiding met betrekking tot de dwangsom de verzochte bedragen te matigen tot € 50,- per dag, met een maximum van € 5.000,-. Gelet op deze uitkomst slaagt grief 4, waarmee [appellant] opkomt tegen de in eerste aanleg ten laste van hem uitgesproken proceskostenveroordeling, eveneens.
3.11.
De conclusie is dat het principale appel doel treft. Dat betekent dat de beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [X] zowel in eerste aanleg als in principaal en in incidenteel appel worden veroordeeld in de proceskosten. Het hof ziet reden de proceskosten in incidenteel appel te begroten op nihil.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [X] tot betaling aan [appellant] van de aanzegvergoeding ad € 3.462,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van deze beschikking tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [X] aan [appellant] een schriftelijke en deugdelijke bruto/netto-specificatie te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag, met een maximum van € 5.000,- dat [appellant] na betekening van deze beschikking hiermee in gebreke blijft;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 121,- aan verschotten en € 480,- voor salaris, en in principaal appel op € 760,- aan verschotten en € 1.518,- aan salaris en in incidenteel appel op nihil, alsook op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van deze beschikking plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na deze beschikking dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, T.S. Pieters en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.