ECLI:NL:GHAMS:2020:302

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.246.712/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag en toewijzing eenhoofdig gezag aan de vrouw na wijziging van omstandigheden en strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezamenlijk gezag over een minderjarige dochter, die in 2016 is geboren uit de relatie tussen de man en de vrouw. De man is veroordeeld voor poging tot doodslag op de vrouw, wat heeft geleid tot een verstoorde relatie tussen de ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de omstandigheden zijn gewijzigd, aangezien de partijen sinds het ontstaan van het gezag uit elkaar zijn gegaan en de man een strafbaar feit heeft gepleegd tegen de vrouw. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen basis was voor constructief overleg tussen de ouders, wat het hof heeft bevestigd. Het hof oordeelt dat gezamenlijk gezag niet in het belang van de minderjarige is, gezien de angst en wantrouwen van de vrouw jegens de man. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarige toegewezen gekregen, en het hof heeft het verzoek van de man om de beschikking te vernietigen afgewezen. De beslissing is in lijn met de artikelen 1:253n van het Burgerlijk Wetboek en de internationale verdragen die het belang van het kind vooropstellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.246.712/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/264691 / FA RK 17-5698
Beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2020 inzake
[de man] ,
wonende op een geheim adres,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I. Aardoom-Fuchs te Gouda,
en
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.M. Wagemaker te Hoorn.
Als belanghebbende is mede aangemerkt de hierna te noemen minderjarige [dochter] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verder te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 23 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 16 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 23 mei 2018.
2.2
De vrouw heeft op 12 november 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 29 november 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 maart 2019 met een bijlage, ingekomen per faxbericht op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 mei 2019 met een bijlage, ingekomen op 2 mei 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 31 december 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D. van Dijk.
Ter zitting heeft de advocaat van de man een stuk overgelegd, te weten een brief van GGZ Noord-Holland-Noord van 11 juli 2019.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van partijen is [de minderjarige] geboren [in] 2016 te [geboorteplaats] . De man heeft [de minderjarige] erkend. Sinds de datum van de bestreden beschikking, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, oefent de vrouw alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 21 november 2017 is de man veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier-en-twintig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, vanwege poging tot doodslag van de vrouw. Ook zijn aan de man verschillende voorwaarden gesteld, onder andere dat de man zal deelnemen aan ambulante behandeling bij de Waag of een soortgelijke instelling en dat hij niet op eigen initiatief contact mag opnemen met de vrouw. Verder is de man veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de vrouw van € 10.946,39.
3.3
Bij beschikking van 6 februari 2019 is het verzoek van de man om een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] beëindigd en is bepaald dat de vrouw voortaan alleen met het gezag over [de minderjarige] is belast.
4.2
De man verzoekt – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen voor zover dit de beslissing omtrent de beëindiging van het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] betreft.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
De man stelt dat het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] ten onrechte is beëindigd en onderbouwt dit onder andere als volgt. De conclusie van de rechtbank dat er geen basis is voor constructief overleg, is voorbarig, nu (door toedoen van de vrouw) geen enkele vorm van hulpverlening tot verbetering van de situatie is geprobeerd ondanks meerdere concrete voorstellen hiertoe van de man. In het verleden is gebleken dat partijen via e-mail goed konden overleggen over [de minderjarige] . Niet valt in te zien waarom het gezamenlijk gezag niet kan worden uitgeoefend door middel van mailcontact. Verder heeft de rechtbank de gezagsbeëindiging onvoldoende gemotiveerd. Voor een dergelijke ingrijpende beslissing is de enkele omstandigheid dat een incident tussen partijen heeft plaatsgevonden onvoldoende en is het gebruikelijk dat eerst een raadsonderzoek plaatsvindt. Onderzocht moet worden of beëindiging van het gezamenlijk gezag in het belang van [de minderjarige] is, dan wel welke opties er zijn tot uitoefening van het gezag. Ook is een ondertoezichtstelling om hulpverlening op te starten ten onrechte niet overwogen. Het is voor de ontwikkeling van [de minderjarige] van belang dat zij contact heeft met beide ouders en dat de goede band tussen de man en [de minderjarige] behouden blijft. Tot slot is sprake van strijd met artikel 8 EVRM en artikel 3 en 18 IVRK, aldus de man.
5.3
De vrouw is van mening dat het gezamenlijk gezag terecht is beëindigd en voert daartoe onder andere het volgende aan. De man bagatelliseert zijn gedrag enorm. Hij heeft getracht de vrouw te doden. Zij is hiervoor in behandeling en haar klachten zijn nog steeds fors. Zij heeft geen enkel vertrouwen meer in de man en is bang voor hem. Dit zal zij onbewust op [de minderjarige] overdragen, hetgeen niet in het belang van [de minderjarige] is en als gevolg waarvan zij klem en verloren raakt. Verder was de communicatie tussen partijen tijdens de relatie al moeilijk vanwege de dominante houding van de man, ondanks mediation. Ieder beslispunt zal leiden tot strijd waarbij de vrouw steeds op eieren moet lopen. Voorts is een raadsonderzoek niet verplicht en heeft de raad ter zitting in eerste aanleg al advies gegeven. De grief van de man over het contact tussen [de minderjarige] en haar ouders hoort hier niet thuis omdat het gaat over de beslissing omtrent het ouderlijk gezag. Tot slot zijn het EVRM en IVRK niet geschonden, nu de inmenging noodzakelijk is ter bescherming van de psychische gezondheid van de vrouw en het recht op veiligheid en vrijheid van de vrouw en [de minderjarige] . Ook is de hulp die partijen individueel (gaan) ontvangen, thans de enige passende hulpverlening, aldus de vrouw.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep uiteengezet dat het op zichzelf in het belang is van [de minderjarige] dat zij twee ouders heeft die de verantwoordelijkheid over haar hebben. In het onderhavige geval zijn het wantrouwen en de gevolgen van wat er is gebeurd echter zo groot dat de ouders niet in staat zijn samen het gezag uit te oefenen. In eerste aanleg heeft de rechtbank de raad niet gevraagd om een gezagsonderzoek. De raad zou in hoger beroep alsnog onderzoek kunnen doen om in kaart te brengen wat moet gebeuren om in de toekomst eventueel tot gezamenlijk gezag te komen. Het nadeel van opnieuw onderzoek doen, is dat dit weer onrust met zich zal brengen. Anders dan ten opzichte van het omgangsonderzoek van één jaar geleden is dat de man inmiddels zijn behandeling heeft afgerond en ook de vrouw stappen heeft gezet. Het feitencomplex zal volgens de raad echter verder onveranderd zijn.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen en ziet derhalve geen aanleiding tot het doen verrichten van een onderzoek, zoals door de man verzocht en door de raad aangeboden.
Het hof stelt vast dat de omstandigheden zijn gewijzigd, reeds nu partijen sinds het ontstaan van het gezag uit elkaar zijn gegaan en de man is veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit richting de vrouw.
Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders het gezag gezamenlijk uitoefenen. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Bij de beoordeling van de vraag of het gezamenlijk gezag moet worden beëindigd staat het belang van het kind voorop.
5.6
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Niet lang na de geboorte van [de minderjarige] , te weten medio 2017, zijn partijen uit elkaar gegaan. Begin juli 2017 heeft Veilig Thuis twee meldingen ontvangen, nadat de vrouw zich bij de politie had gemeld vanwege problemen tussen partijen na het verbreken van de relatie. Op 29 juli 2017 heeft de man gepoogd de vrouw van het leven te beroven, waarvoor hij op 21 november 2017 strafrechtelijk is veroordeeld. Sindsdien heeft de man geen contact meer gehad met [de minderjarige] . Uit onderzoek van de raad, op basis waarvan op 1 november 2018 een rapport is uitgebracht, is gebleken dat omgang niet in het belang van [de minderjarige] wordt geacht en dat de ouders niet in staat zijn om afspraken met elkaar te maken. Op 6 februari 2019 heeft de rechtbank het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen, afgewezen.
Ten aanzien van de man is gebleken dat hij sinds april 2018 wordt begeleid door een maatschappelijk werker van Stichting Jozef. Verder is hij van oktober 2018 tot juni 2019 in behandeling geweest bij de forensische polikliniek GGZ Noord-Holland-Noord in verband met emotieregulatie problemen. Eind 2019 is het toezicht van de reclassering beëindigd.
Ten aanzien van de vrouw is gebleken dat zij van september tot december 2017 in verband met ptss-klachten EMDR therapie heeft gehad. Sinds september 2018 is zij opnieuw in behandeling bij een psycholoog voor forse trauma en stress gerelateerde klachten. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de behandeling vanwege de verhuizing van de vrouw en haar behoefte aan rust even is stil gelegd, maar dat het de bedoeling is deze op termijn weer op te pakken.
5.7
Gelet op het voorgaande sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat aldus tussen partijen (nog) geen basis aanwezig is voor verder constructief overleg over datgene dat noodzakelijk is in het kader van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Ook het hof ziet op dit moment geen mogelijkheden voor partijen om gezamenlijk op constructieve wijze over [de minderjarige] te communiceren en beslissingen over haar te nemen. De verhouding tussen partijen is ernstig verstoord en de vrouw is nog zeer angstig en wantrouwend richting de man. Het hof sluit niet uit dat op termijn wellicht een andere situatie kan ontstaan, maar is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw op dit moment vooral baat heeft bij rust. Gezamenlijk gezag acht het hof dan ook niet in het belang van [de minderjarige] . Het hof is derhalve van oordeel dat de gronden voor beëindiging van het gezamenlijk gezag en toewijzing van het eenhoofdig gezag aan de vrouw ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. Het hof zal het verzoek van de man afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.8
Het beroep van de man op de artikelen 3 en 18 IVRK stuit af op het voor overwogene. Uitgangspunt is dat ouders de verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind. Dat uitgangspunt moet echter wijken indien, zoals in het onderhavige geval, het belang van het kind anders vergt. Dat laatste belang dient immers op grond van artikel 3 IVRK steeds een eerste overweging te zijn. Het beroep van de man op artikel 8 EVRM slaagt evenmin. Het hof is van oordeel dat de beëindiging van het gezamenlijk gezag in dit geval noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] en tevens proportioneel. De belangen van [de minderjarige] rechtvaardigen een inbreuk op het recht op ‘family life’ en er is voldaan aan de vereisten die de wet daaraan stelt.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. A.R. Sturhoofd en mr. W.K. van Duren, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 4 februari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.