ECLI:NL:GHAMS:2020:3202

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
23-000238-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2014. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in het verleden is veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en gewoontewitwassen. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 213.474,20 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had eerder een bedrag van € 184.473,20 opgelegd, maar de betrokkene ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van strafbare feiten en heeft de schatting van dit voordeel vastgesteld op € 133.145,00. De advocaat-generaal had in hoger beroep gevorderd dat de verplichting tot betaling aan de Staat zou worden opgelegd, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat gematigd tot € 128.000,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.

De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een verplichting tot betaling op te leggen aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, indien aannemelijk is dat deze wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1050 dagen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000238-19
datum uitspraak: 27 november 2020
VERSTEK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2014 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-810590-10 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Rijnmond - HvB De IJssel te Krimpen aan den IJssel.

Procesgang

Bij inleidende vordering heeft het openbaar ministerie gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 213.474,20.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2014 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en C van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 27 september 2010 tot en met 4 oktober 2010, meermalen gepleegd, opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 4 oktober 2010 en medeplegen van gewoontewitwassen in de periode van 27 november 2008 tot en met 25 augustus 2010.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 21 maart 2014 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 184.473,20 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2013 veroordeeld terzake van
-kort gezegd- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en C van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 27 september 2010 tot en met 4 oktober 2010, meermalen gepleegd, opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 4 oktober 2010 en medeplegen van gewoontewitwassen in de periode van 7 maart 2009 tot en met 25 augustus 2010.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 4 november 2016 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 172.848,20. Het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 189.065,00.
De veroordeelde heeft tegen laatstgenoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
Op 15 januari 2019 heeft de Hoge Raad der Nederlanden de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 november 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in navolging van haar schriftelijke conclusie van 11 augustus 2020, gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van € 190.010,00.
Er zijn, aldus de advocaat-generaal, voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de betrokkene ook voorafgaand aan de tenlastegelegde periode geld heeft verdiend met het plegen van strafbare feiten.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is gelegen in artikel 36e lid 2 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Oordeel van het hof
Toepasselijk recht
Het hof stelt voorop dat de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd vóór 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) Sr van toepassing is. Dat luidde – voor zover hier relevant – als volgt.
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechtelijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.

3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”

De betrokkene is in de strafzaak onder meer veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van artikel 2 onder A van de Opiumwet. Dat is een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voorts is tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld, waaruit aannemelijk is geworden dat hij wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het Rapport inzake wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het ontnemingsrapport) van 4 april 2013. In het ontnemingsrapport is een kasopstelling opgenomen die ziet op de periode van 1 november 2008 tot 4 oktober 2010 en brengt voor die periode de aard en omvang van de (contante) uitgaven en ontvangsten van de betrokkene in kaart.
Beginsaldo
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat het beginsaldo van de betrokkene op
€ 10.000,00 moet worden geschat. Conform het ontnemingsrapport zal daarom worden uitgegaan van een beginsaldo van € 0,00.
Stortingen in de periode van 7 maart 2009 tot en met 13 januari 2010
Het hof stelt vast dat op de rekening van de betrokkene contante bedragen van in totaal € 48.335,00 zijn gestort. Het hof ziet, gelijkelijk de rechtbank, geen redenen om de extrapolatie zoals opgenomen in het ontnemingsrapport toe te wijzen.
Aangetroffen geldbedragen in de periode van 4 februari 2010 tot en met 23 september 2010
Uit het ontnemingsrapport volgt dat in de betreffende periode enveloppen, dan wel pakketten met geldbedragen bestemd voor de betrokkene zijn aangetroffen. In totaal betroffen deze bedragen
€ 121.655,00
Levensonderhoud
De verdediging heeft aannemelijk gemaakt dat de kosten voor vaste lasten/levensonderhoud in de betreffende periode € 12.075,00 hebben bedragen.
Vliegreizen
De kosten voor vliegreizen in de onderzoeksperiode zijn uit het wederrechtelijk verkregen voordeel betaald. Door de verdediging is voldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten niet meer dan
€ 7.000,00 hebben bedragen.
Gokwinsten
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad is een aanvullend proces-verbaal opgemaakt. Hieruit blijkt dat [casino] tot vijf jaar terug gegevens kan uitleveren en dat de gegevens over de periode 2009-2010 dus niet meer beschikbaar zijn. Gelet op de door de betrokkene (vrijwillig) afgedragen kansspelbelasting van € 16.216,80 en het pas toewijzen van de onderzoekswens van de betrokkene na terugwijzing door de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de met die belastingaangiften corresponderende gokwinsten in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ingevolge artikel 4 en artikel 5 van de Wet op de kansspelbelasting bedroeg de kansspelbelasting in de periode van november 2008 tot en met oktober 2010 29% over winsten vanaf
€ 454,00. De afgedragen kansspelbelasting correspondeert met een gokwinst van € 55.920,00.
Het vorenstaande betekent dat het hof tot de volgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt:
- Stortingen in de periode van
7 maart 2009 tot en met 13 januari 2010 € 48.335,00
- aangetroffen geldbedragen in de periode van
4 februari 2010 tot en met 23 september 2010 € 121.655,00
- levensonderhoud € 12.075,00
- vliegreizen € 7.000,00
- gokwinsten - € 55.920,00
----------------------------------
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 133.145,00

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat in verband met de overschrijding van de redelijke termijn aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 185.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof constateert dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden bij het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld, is overschreden. De vordering tot ontneming is in eerste aanleg aanhangig gemaakt op 24 mei 2013 en afgerond met een eindbeslissing op 21 maart 2014. Op 21 maart 2014 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de rechtbank. Het hof heeft toen op 4 november 2016 uitspraak gedaan. Vervolgens is op 15 november 2016 door de betrokkene cassatie ingesteld. Pas op 6 januari 2018 is het arrest van het hof aangevuld, waarna de Hoge Raad op 15 januari 2019 arrest heeft gewezen. Dat is een overschrijding van ruim 5 maanden op de gestelde inzendingstermijn van acht maanden.
Gelet op de overschrijding van de redelijke ziet het hof aanleiding om de verplichting tot betaling aan de Staat enigszins te matigen tot een bedrag van (afgerond) € 128.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
133.145,00 (honderddrieëndertigduizend honderdvijfenveertig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 128.000,00 (honderdachtentwintigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1050 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. D. Radder en mr. E. van Die , in tegenwoordigheid van mr. B. van Vliet, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 november 2020.
=========================================================================
[…]