ECLI:NL:GHAMS:2020:3435

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
23-004584-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging van echtgenote met schep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Ethiopië en thans gedetineerd, werd beschuldigd van poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging van zijn echtgenote. De feiten vonden plaats op 20 augustus 2019 in Haarlem, waar de verdachte zijn echtgenote met een schep heeft geslagen, wat leidde tot ernstige verwondingen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en met veel kracht handelde, met de intentie om haar van het leven te beroven. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd, welke het hof in stand hield. Het hof oordeelde dat de verdachte vol opzet had gehandeld, ondanks zijn verweer dat hij geen opzet had op de dood van het slachtoffer. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder materiële en immateriële schade, werden gedeeltelijk toegewezen. Het hof legde ook een contactverbod op aan de verdachte ten aanzien van het slachtoffer, gezien de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun omgeving.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004584-19
datum uitspraak: 21 september 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-202578-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] (Ethiopië) op [geboortedag 1] 1973,
thans gedetineerd in PI Rijnmond, locatie De Schie te Rotterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek
van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman en namens de benadeelde partijen naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij:
1
primairop of omstreeks 20 augustus 2019 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet
  • (meermalen) (met veel kracht) met (de metalen kant van) een schep op/tegen het hoofd en/of de nek, althans het bovenlichaam en/of de armen van die [benadeelde 1] heeft geslagen en/of
  • (vervolgens) (meermalen) (met veel kracht) met (de metalen kant van) een schep op/tegen het hoofd en/of de nek, althans het bovenlichaam en/of de armen van die [benadeelde 1] heeft geslagen en/of
  • (vervolgens) (meermalen) (met veel kracht) met (de steel van) deze schep op/tegen het lichaam heeft geslagen en/of
  • (meermalen) heeft geschopt en/of getrapt op/tegen het lichaam,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairop of omstreeks 20 augustus 2019 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn echtgenote, [benadeelde 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
  • die [benadeelde 1] (meermalen) (met veel kracht) met (de metalen kant van) een schep op/tegen haar hoofd en/of in haar nek en/of tegen haar armen heeft geslagen en/of
  • (vervolgens) (meermalen) (met veel kracht) met (de steel van) deze schep op/tegen het lichaam van die [benadeelde 1] heeft geslagen en/of die [benadeelde 1] (meermalen) tegen haar lichaam heeft geschopt en/of getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op of omstreeks 20 augustus 2019 te Haarlem [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde 1] (meermalen) dreigend de woorden toe te voegen "Ik maak jou kapot" en/of "Ik ga je doodmaken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
op of omstreeks 26 juni 2019 te Haarlem zijn echtgenote, [benadeelde 1] , heeft mishandeld door die [benadeelde 1]
  • (meermalen) (met kracht) aan haar haren te trekken en/of
  • (meermalen) te slaan en/of te stompen op/tegen het lichaam en/of
  • (meermalen) te schoppen en/of te trappen op/tegen het lichaam
  • te duwen op/tegen het lichaam;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van de bewezenverklaring, de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen tot (deels) andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Omvang van het hoger beroep

De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat het onder 3 tenlastegelegde in hoger beroep niet aan de orde is, omdat hij namens de verdachte het hoger beroep op de eerste rolzitting wat de bewezenverklaring betreft heeft beperkt tot de feiten 1 en 2. Nu de verdachte zijn bezwaren ten aanzien van de veroordeling ter zake van het onder 3 ten laste gelegde aldus heeft ingetrokken, is het hof niet bevoegd zich te buigen over dit feit, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Partijen kunnen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in artikel 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf beperken, maar uitsluitend (binnen de door de wet getrokken grenzen) door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring, onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in artikel 451a Sv, waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Bij de stukken bevindt zich een akte instellen hoger beroep van 18 december 2019 waarin de raadsman namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 5 december 2019. Uit de akte blijkt niet dat het hoger beroep beperkt is ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de artikelen 453 en 454 Sv is voorzien.
Ingevolge artikel 270 Sv, dat ook in hoger beroep van toepassing is, begint het onderzoek en neemt dus de behandeling een aanvang door het doen uitroepen van de zaak. Dat betekent dat een verklaring strekkende tot (gedeeltelijke) intrekking van het hoger beroep moet zijn afgelegd vóórdat de zaak is uitgeroepen. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte of diens raadsman ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe (vgl. ook HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709).
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de omstandigheid dat in deze zaak de behandeling in hoger beroep een aanvang heeft genomen ter terechtzitting van 28 januari 2020, waarop de zaak pro forma is behandeld, komt aan hetgeen de raadsman ten aanzien van de beperking van het hoger beroep heeft aangevoerd geen betekenis toe en is het vonnis in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
Het verweer wordt verworpen.

Grondslagverlating

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank, door zowel het onder 1 primair als subsidiair tenlastegelegde bewezen te verklaren, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
De advocaat-generaal heeft zich, met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2187), op het standpunt gesteld dat de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging niet heeft verlaten door de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag bewezen te verklaren, voor zover de verdachte met de metalen kant van de schep op het hoofd van mevrouw [benadeelde 1] heeft geslagen, en de onder 1 subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling bewezen te verklaren, voor zover de verdachte daarna is doorgegaan met het slaan met de houten steel van de schep op minder vitale lichaamsdelen van het slachtoffer.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Anders dan de advocaat-generaal en met de raadsman is het hof van oordeel dat de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door zowel het onder 1 primair als het onder 1 subsidiair tenlastegelegde bewezen te verklaren. Het hof overweegt daartoe dat de steller van de tenlastelegging met de primair/subsidiaire vorm waarin de tenlastegelegde handelingen zijn gegoten tot uitdrukking heeft gebracht dat het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde uitsluitend ter beraadslaging aan de rechter voorligt indien en voor zover het primair ten laste gelegde niet kan worden bewezen. Uit niets blijkt dat de opsteller van de tenlastelegging de bedoeling heeft gehad om hetgeen primair en subsidiair ten laste is gelegd cumulatief aan de rechter voor te leggen. Met de raadsman en anders dan de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat de rechtbank bij de bewezenverklaring een keuze had moeten maken tussen het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Gelet op het voorgaande zal het hof aan een beoordeling van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde toekomen indien en voor zover het onder 1 primair tenlastegelegde niet bewezen wordt geacht.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde
Ondeugdelijk middel
Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde heeft de raadsman betoogd dat uit het dossier blijkt dat de schep geen (
het hof begrijpt: potentieel) dodelijk of zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt omdat de schep daartoe een ondeugdelijk middel is. De metalen schep was immers niet (langer) stevig bevestigd aan de houten steel, waardoor deze na de eerste paar klappen heeft losgelaten. Dat verklaart ook waarom het slachtoffer, afgezien van een snee in het hoofd, geen ernstig hoofdletsel aan deze klappen heeft overgehouden. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe van de verdediging is geen nader onderzoek naar de schep verricht, zodat niet vastgesteld kon worden hoe het mogelijk is dat het meermalen slaan met de scherpe kant van een 110 cm lange schep geen ernstiger letsel heeft veroorzaakt.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Uit het dossier blijkt dat de schep waarmee de verdachte het slachtoffer heeft geslagen in diverse delen op verschillende plekken in de woning is aangetroffen. De afgebroken steel is in de woonkamer bij de salontafel aangetroffen (foto’s 16 en 17, p. 103). De afgebroken handgreep van de steel is in de woonkamer onder de bank aangetroffen (foto’s 18 en 19, p. 104). Een stuk hout afkomstig van de handgreep is op de bank aangetroffen (foto 20 bovenaan, p. 105). Het metalen blad van de schep is in de achtertuin tussen de boompjes bij het schuurtje aangetroffen. Op het blad was bloed zichtbaar (foto 20 onderaan, p. 105 en foto 22 p. 106). Alle aangetroffen delen van de schep zijn bij elkaar gelegd en gereconstrueerd. Alle delen pasten in elkaar en vormden samen één geheel (foto 21, p. 106). Het aangetroffen sporenbeeld in de woonkamer, bestaande uit bloedsporen en de aangetroffen delen van de gebroken schep, past bij een incident waarbij een persoon meermalen met een schep is geslagen waarbij letsel is ontstaan en bloed op verschillende plekken in de woning is terechtgekomen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de schep met veel kracht is gebruikt. Het hof is van oordeel dat een schep van 110 cm lang met een metalen blad met een scherpe rand waarmee met veel kracht tegen iemands hoofd wordt geslagen, ongeacht hoe stevig dit blad aan de steel bevestigd is, naar de algemene ervaringsregelen een geschikt middel is om dodelijk letsel toe te brengen. Het uitblijven van nader onderzoek, zoals de raadsman eerder heeft verzocht, is dus voor de beoordeling van deze zaak niet relevant of noodzakelijk.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Opzet
De raadsman heeft voorts gesteld dat de verdachte geen opzet had op de dood van het slachtoffer en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte is, nadat de schep was afgebroken, weliswaar doorgegaan met slaan, maar slechts met de houten steel van de schep en slechts op het lichaam van het slachtoffer en niet op het hoofd. Uit het slaan op het lichaam met de houten steel blijkt niet (meer) van enig opzet op levensberoving, ook niet in voorwaardelijke zin. Zwaar lichamelijk letsel had daardoor kunnen ontstaan, maar dat is niet gebeurd, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Op 20 augustus 2019 zat het slachtoffer op de bank te eten. Er hing een gespannen sfeer door het gedrag van de verdachte. Hij negeerde haar en was kortaf in zijn antwoorden op haar vragen. Toen zij aan de verdachte vroeg wat het probleem was, is de verdachte naar de tuin gelopen, heeft daar een schep gepakt, is terug de woonkamer in gelopen en heeft, vanuit een staande positie, met de metalen kant van de schep twee keer hard tegen het hoofd van het slachtoffer geslagen. Het slachtoffer zat op dat moment nog steeds op de bank, zo heeft de verdachte ter zitting in hoger beroep verklaard. Het slachtoffer hoorde de verdachte naar haar schreeuwen: “Weet jij wat het probleem is? Jij bent mijn probleem, jij maakt mijn leven kapot! Maar ik maak jou kapot!” Zij voelde een scherpe en hevige pijn op haar hoofd en bij haar rechter oog. Zij zag en voelde bloed over haar hoofd stromen. Na de eerste klap haalde de verdachte nog een keer uit met de metalen kant van de schep. Het slachtoffer kon de klap deels met haar armen opvangen, waardoor de schep tegen haar armen en hals terechtkwam. Zij riep om hulp, waarop de verdachte reageerde met de woorden: “Als je harder praat, sla ik nog harder!”
De schep is tijdens het slaan gebroken, waarbij de steel met het T-handvat is losgekomen van het metalen blad. De verdachte heeft toen de steel omgedraaid en is verder gegaan met slaan met de houten steel op het lichaam van het slachtoffer, waarbij zij hem hoorde zeggen: “Ik ga je dood maken!”. Intussen bleef hij haar ook met geschoeide voeten schoppen. Ook is hij met beide voeten bovenop haar gaan staan. De bij het slachtoffer veroorzaakte letsels bestonden uit wonden op het voorhoofd, hals, neus en de beide armen. Alle wonden moesten worden gehecht. Daarnaast had het slachtoffer zeer forse blauwe plekken op haar buik en de armen. Zij moest per ambulance naar het ziekenhuis worden gebracht. De neuroloog stelde vast dat zij een licht traumatisch schedelhersenletsel zonder posttraumatische afwijkingen had opgelopen.
Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat de verdachte welbewust en doelgericht het slachtoffer meermalen hard met de scherpe metalen rand een schep gericht tegen het hoofd heeft geslagen, waarbij het slachtoffer op dat moment op de bank zat terwijl de verdachte stond.
Daarbij riep de verdachte tijdens het slaan naar het slachtoffer dat hij haar dood zou maken. Het geweld werd toegepast op haar hoofd en hals, dat zijn zeer kwetsbare lichaamsdelen. De hevigheid van dit geweld wordt weerspiegeld in de aard, het aantal en de ernst van de aan het slachtoffer toegebrachte letsels. Door onder deze omstandigheden op deze manier te handelen kan naar het oordeel van het hof niet anders worden geconcludeerd dan dat de verdachte wist dat het slachtoffer zou kunnen overlijden en dat hij dus op dit gevolg vol opzet had.
Gelet op het voorgaande gaat het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, dan ook uit van vol opzet bij de verdachte op de dood van het slachtoffer. Het hof komt daarom niet meer toe aan de bespreking van de verweren van de raadsman voor zover deze zien op het voorwaardelijke opzet.
Dit leidt tot de slotsom dat het tot vrijspraak strekkende verweer in alle onderdelen wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
1.
primairhij op 20 augustus 2019 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet:
  • meermalen met veel kracht met de metalen kant van een schep tegen het hoofd en de hals en de armen van [benadeelde 1] heeft geslagen en
  • meermalen met veel kracht met de steel van deze schep tegen het lichaam heeft geslagen en
  • meermalen heeft geschopt tegen het lichaam,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij 20 augustus 2019 te Haarlem [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door [benadeelde 1] dreigend de woorden toe te voegen “Ik maak jou kapot” en “Ik ga je doodmaken”.
3.
hij op 26 juni 2019 te Haarlem zijn echtgenote [benadeelde 1] heeft mishandeld door [benadeelde 1]
  • met kracht aan haar haren te trekken en
  • meermalen te slaan en te stompen tegen het lichaam en
  • meermalen te schoppen tegen het lichaam en
  • te duwen tegen het lichaam.
Hetgeen onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, begaan tegen zijn echtgenoot.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregelen

De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 1 primair en subsidiair, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als de rechtbank heeft opgelegd. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van contactverbod met het slachtoffer [benadeelde 1] en alle personen die zich als benadeelde partij in het geding hebben gevoegd zal worden opgelegd.
De raadsman heeft verzocht te volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en het slachtoffer zijn begin 2017 in Qatar getrouwd. Al binnen een paar maanden nadat de verdachte in Nederland was aangekomen en met het slachtoffer was gaan samenwonen zijn de eerste ruzies tussen hen ontstaan. Directe aanleiding was het feit dat het slachtoffer af en toe haar zieke ex-man verzorgde. De verdachte accepteerde dit niet en werd jaloers en achterdochtig. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat zijn normen en waarden het niet toelieten dat zijn vrouw haar ex-man bleef verzorgen terwijl zij met de verdachte was getrouwd. Deze spanningen culmineerden in de eerste mishandeling op 26 juni 2019. Daarbij heeft de verdachte het slachtoffer geschopt, geslagen en aan haar haren door de woonkamer getrokken. Ook heeft hij een klauwhamer gepakt, zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend, en heeft hij gedreigd haar daarmee te slaan. Het hof heeft ter terechtzitting op de foto’s die van het letsel zijn gemaakt, dat het slachtoffer grote hematomen op haar rug had.
Op 5 juli 2019 heeft het slachtoffer aangifte gedaan van deze mishandeling. Deze aangifte heeft zij daarna ingetrokken omdat zij bang was voor de verdachte.
Op 20 augustus 2019 is het opnieuw tot en ditmaal nog ernstiger geweld gekomen. De verdachte heeft geprobeerd het slachtoffer van het leven te beroven door haar in de echtelijke woning enkele malen met de scherpe metalen kant van een schep tegen haar hoofd en hals te slaan. De verdachte heeft hiermee een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, terwijl de verdachte als partner van het slachtoffer de persoon zou moeten zijn bij wie zij zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen. Het slachtoffer mag van geluk spreken dat het letsel door dit slaan relatief beperkt is gebleven; het door de verdachte uitgeoefende geweld had zonder meer fataal kunnen zijn.
Wel heeft zij onder meer een aantal ontsierende littekens in het gezicht opgelopen die haar de rest van haar leven zullen doen herinneren aan dit geweld. Deze poging tot doodslag heeft niet alleen bij het slachtoffer angst en gevoelens van onveiligheid teweeg gebracht. Ook de kinderen van het slachtoffer en de directe omgeving hebben het gewelddadige optreden van de verdachte en de gevolgen daarvan, zoals het zien van het hevig bloedende slachtoffer, als schokkend ervaren. Het hof rekent het de verdachte eveneens zeer aan dat hij tijdens deze geweldplegingen het slachtoffer met de dood heeft bedreigd en op een eerder moment haar eveneens heeft mishandeld.
Het hof acht het zeer zorgelijk dat de verdachte als het hem tegenzit blijkbaar over kan gaan tot dergelijk gewelddadig gedrag. Ter zitting heeft de verdachte vooral aandacht gevraagd voor de negatieve gevolgen van dit feit voor zijn eigen situatie, de situatie van zijn kinderen in Ethiopië en de (on)mogelijkheid om hen naar Nederland te halen. Uit de verklaring die hij ter zitting heeft afgelegd dat het slachtoffer een slechte ziel in hem heeft opgewekt, blijkt dat hij de oorzaak van het incident vooral bij het slachtoffer zoekt en zelf geen verantwoordelijkheid neemt voor wat hij haar heeft aangedaan.
Het hof heeft kennisgenomen van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 25 augustus 2020 waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld.
Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf in overeenstemming is met de straf die ten aanzien van dit soort strafbare feiten in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd. Noch in de omstandigheden waaronder het feit is begaan, noch in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, vindt het hof aanleiding daarvan af te wijken.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Contactverbod
Ter zitting heeft de aangeefster uitdrukkelijk verklaard dat zij op geen enkele wijze contact wil hebben met de verdachte. Gelet op het herhaalde en zich in ernst opbouwende verbale en fysieke geweld jegens de aangeefster, waarvoor de verdachte de verantwoordelijkheid (nog steeds) bij de aangeefster legt en zijn verklaring ter terechtzitting dat hij het jammer vindt dat zijn echtscheidingsadvocaat te laat was met het instellen van hoger beroep in de echtscheidingszaak, omdat hij nog wat dingen wil bespreken met de aangeefster, zal het hof een contactverbod aan de verdachte opleggen.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat een contactverbod ten aanzien van de zus van het slachtoffer en haar kinderen noodzakelijk is.
Gelet op het voorgaande acht het hof een contactverbod van na te melden duur passend en geboden.

Vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

Het slachtoffer [benadeelde 1] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert materiële en immateriële schade, ten gevolge van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. Zij heeft zich daarnaast namens haar minderjarige zoon [benadeelde 2] in het geding gevoegd en vordert immateriële schade in de vorm van shockschade, ten gevolge van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
[benadeelde 3] , de meerderjarige dochter van het slachtoffer, heeft zich eveneens als benadeelde partij in het geding gevoegd en zij vordert immateriële schade in de vorm van shockschade, eveneens ten gevolge van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
[benadeelde 4] , de zus van het slachtoffer, heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en zij vordert voor zichzelf en telkens namens haar drie minderjarige kinderen ( [kinderen] ) immateriële schade in de vorm van shockschade, ten gevolge van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (het slachtoffer)
[benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 23.123,38 ter zake van materiële en immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.500,00 ter zake van immateriële schade.
Voor het overige is [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
[benadeelde 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Materiële schade
De post materiële schade is opgebouwd als volgt:
  • kleding € 130,00
  • opruim- en reparatiekosten € 369,99
  • medische kosten € 1.043,39
  • extra kosten bezoek Ethiopische kerkgemeenschap € 630,00
  • verplaatste schade (reiskosten moeder uit Ethiopië) € 950,00
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de materiële schade tot een bedrag van € 130,00 (kleding), nu de verdediging deze post niet heeft betwist en het dossier voldoende steun biedt aan de stelling van de benadeelde partij dat de kleding die zij ten tijde van het bewezen verklaarde feit 1 droeg als verloren moet worden beschouwd. De overige posten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu deze niet zijn onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade met een omvang van € 130,00 (post kleding) heeft geleden. Dit deel van de vordering komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en ligt dan ook voor toewijzing gereed.
Ten aanzien van de overige posten is het hof van oordeel dat deze benadeelde partij hierin niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat deze zijn betwist en op geen enkele wijze met stukken zijn onderbouwd.
Immateriële schade
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd een bedrag van € 8.500,00 toe te wijzen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de behandeling van de vordering ten aanzien van de gestelde immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof neemt als vaststaand aan dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, gelet op de gemotiveerde en onderbouwde toelichting van de benadeelde partij. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid op € 10.000,00. In zoverre is het hof, anders dan de raadsman, van oordeel dat de behandeling van de vordering niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Bij de schatting van de toegekende schadevergoeding heeft het hof gelet op de aard en intensiteit van de normschending en de gevolgen hiervan voor de benadeelde partij en heeft daarbij tevens acht geslagen op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters wordt toegekend.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de benadeelde partij door het op haar uitgeoefende bloedige geweld de dood in de ogen heeft gekeken. De bij haar veroorzaakte letsels bestonden uit wonden op het voorhoofd, hals, neus en de beide armen. Alle wonden moesten worden gehecht. Haar vinger, waarmee zij de tweede klap van de schep heeft opgevangen, moest geopereerd worden vanwege een zogenoemde
triggerfinger, wat erop neerkomt dat de vinger in een onnatuurlijke flexiestand bleef staan. Daarnaast had het slachtoffer zeer forse blauwe plekken op haar buik en armen.
De benadeelde heeft ter zitting verklaard dat zij ook nu, ruim een jaar na het incident, dagelijks met de gevolgen van het door de verdachte uitgeoefende geweld wordt geconfronteerd, bijvoorbeeld telkens als zij in de spiegel kijkt. Zij heeft namelijk flinke littekens op haar voorhoofd, neus, buik en de beide armen aan het incident overgehouden. Om de nog steeds heel duidelijk zichtbare littekens te verbergen moet zij een pruik dragen en een flinke laag make-up opbrengen.
Uit de overgelegde medische stukken blijkt onder meer dat de huisarts de benadeelde heeft doorverwezen voor specialistische behandeling naar GGZ Integraal te Leiden in verband met PTSS-klachten zoals somberheid, prikkelbaarheid, angstklachten, herbelevingen, nachtmerries, vermijdend gedrag, slaapproblemen en een gebrek aan eetlust. Uit de brief van de psycholoog en klinisch psycholoog van 7 februari 2020 blijkt dat een traumabehandeling nog niet haalbaar is omdat de benadeelde nu nog veel onrust en onveiligheid in haar leven ervaart.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] ( de zoon van [benadeelde 1] )
[benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces namens haar minderjarige zoon [benadeelde 2] gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 5.000,00 ter zake van immateriële schade in de vorm van shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat bij de benadeelde een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat [benadeelde 2] , die ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde zes jaar oud was, direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het feit bij zijn moeder, met wie hij een nauwe affectieve relatie heeft. De benadeelde heeft zijn moeder onder het bloed en met flinke wonden gezien. Het feit heeft bij de benadeelde thuis plaatsgevonden, een plek waar een kind zich veilig moet kunnen voelen. Bovendien heeft hij te kennen gegeven dat hij de verdachte als zijn vader beschouwde, wat de impact van de gebeurtenissen vergroot.
Uit de door de advocaat van de benadeelde overgelegde brief van [jeugdhulp] Jeugdhulp van 11 augustus 2020 blijkt dat [benadeelde 2] sinds november 2019 een traumabehandeling krijgt. Dit betreft
volgens de toelichting specialistische GGZ, waarbij kinderen worden behandeld met zwaardere psychische problemen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen, zodat [benadeelde 2] als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 5.000,00, waarbij het hof acht heeft geslagen op de ernst van het handelen van de verdachte (zoals hiervoor besproken), de ernst van het letsel bij het slachtoffer en de confrontatie van de minderjarige daarmee en op zijn nog zeer jeugdige leeftijd van destijds 6 jaren. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] (meerderjarige dochter van [benadeelde 1] )
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00 ter zake van immateriële schade in de vorm van shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft de vordering betwist en verzocht de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De gestelde psychische schade als gevolg van het onderhavige strafbare feit onder 1 is niet met stukken onderbouwd, zodat niet is vast te stellen dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Deze strafprocedure biedt geen ruimte voor een nadere bewijsvoering.
De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde 4] (zus van [benadeelde 1] ) en haar drie kinderen [kinderen]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen [kinderen] een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 5.000,00 per persoon, in totaal € 20.000,00, tegen verdachte wegens immateriële schade die als gevolg van het onder 1 tenlastegelegde feit zou zijn geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De vorderingen zien op het vergoeden van shockschade.
De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich, voor zichzelf en namens haar drie minderjarige kinderen, in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
De raadsman heeft ook deze vorderingen betwist en verzocht de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren in de vorderingen.
Uit de thans voorliggende stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat bij de benadeelde partij [benadeelde 4] en drie van haar kinderen sprake was van onderliggende psychische en forse relationele problematiek (met onderscheidenlijk: hun echtgenoot en vader) voorafgaande aan het onderhavige strafbare feit.
Nadere bewijslevering zou nodig zijn om vast te stellen of en zo ja, in welke mate het gestelde geestelijk letsel rechtstreeks is voortgevloeid uit de confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit waar het in deze zaak over gaat. Dit levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij en wettelijk vertegenwoordiger kunnen daarom thans in hun vorderingen niet worden ontvangen en [benadeelde 4] kan de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 45, 57, 285, 287, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder
1 primair, 2 en 3tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder
1 primair, 2 en 3bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de
maatregelstrekkende tot beperking van de vrijheid, inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 4 jaren
op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde 1] , geboren op [geboortedag 2] 1974 te [geboorteplaats 2] (Ethiopië).
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt twee weken voor elke keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.130,00 (tienduizend honderddertig euro) bestaande uit € 130,00 (honderddertig euro) aan materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.130,00 (tienduizend honderddertig euro) bestaande uit € 130,00 (honderddertig euro) aan materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 20 augustus 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 augustus 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering [benadeelde 4] namens de benadeelde partij [benadeelde 5]
Verklaart [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding als wettelijk vertegenwoordigster namens de benadeelde partij [benadeelde 5] en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat
[benadeelde 4]namens de benadeelde partij [benadeelde 5] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering [benadeelde 4] namens de benadeelde partij [benadeelde 6]
Verklaart [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding als wettelijk vertegenwoordigster namens de benadeelde partij [benadeelde 6] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat
[benadeelde 4]namens de benadeelde partij [benadeelde 6] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering [benadeelde 4] namens van de benadeelde partij [benadeelde 7]
Verklaart [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding als wettelijk vertegenwoordigster namens de benadeelde partij [benadeelde 7] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat
[benadeelde 4]namens de benadeelde partij [benadeelde 7] en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van
mr. K. Sarghandoy, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 september 2020.
(…)