In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door drie appellanten tegen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De appellanten zijn betrokken bij de nalatenschap van de overleden [erflater], die op [datum 1] 2015 is overleden. De appellanten stellen dat zij recht hebben op betaling van een bedrag van € 7.260,48 van de geïntimeerde, [geïntimeerde], op basis van een onderhandse akte van 22 december 1994. Deze akte betreft een overeenkomst waarbij een vordering van [zus van geïntimeerde] op [geïntimeerde] werd verkocht aan de appellanten. De kern van het geschil draait om de vraag of de handtekening van de toeziend voogd, [toeziend voogd], op deze akte rechtsgeldig is. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de appellanten niet in hun bewijs zijn geslaagd, omdat de verklaringen van [toeziend voogd] consistent en geloofwaardig waren, en dat de overeenkomst niet rechtsgeldig was gesloten.
In hoger beroep hebben de appellanten een deskundigenrapport overgelegd waaruit blijkt dat er zwaarwegende grond bestaat voor de opvatting dat de handtekening op de akte van [toeziend voogd] afkomstig is. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter vernietigd en geoordeeld dat de handtekening wel degelijk door [toeziend voogd] is geplaatst, waardoor de overeenkomst rechtsgeldig is. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten toegewezen en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, evenals de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt de rol van de toeziend voogd in het erfrecht en de noodzaak van bewijsvoering in geschillen over handtekeningen en overeenkomsten.