In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [A], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2019. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.558 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.936 had opgegeven. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op een vermindering van de aanslag. In hoger beroep herhaalde belanghebbende zijn standpunt dat de overheid onredelijk handelt door hem de volledige belastingheffing op te leggen, gezien de omstandigheden waaronder hij zijn onroerend goed in [Y] bezit. Hij verzocht om compensatie in de vorm van een vermindering van de aanslag, erkenning als gewetensbezwaarde, of een symbolisch bedrag van € 1.
Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de Wet op de inkomstenbelasting 2001 niet voorziet in de door hem gevraagde compensatie. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond is. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de uitspraak werd openbaar gemaakt. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.