ECLI:NL:GHAMS:2020:3947

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
19/00552
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en WOZ-waarde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 september 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [A], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2019. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.558 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.936 had opgegeven. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende geen recht had op een vermindering van de aanslag. In hoger beroep herhaalde belanghebbende zijn standpunt dat de overheid onredelijk handelt door hem de volledige belastingheffing op te leggen, gezien de omstandigheden waaronder hij zijn onroerend goed in [Y] bezit. Hij verzocht om compensatie in de vorm van een vermindering van de aanslag, erkenning als gewetensbezwaarde, of een symbolisch bedrag van € 1.

Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de Wet op de inkomstenbelasting 2001 niet voorziet in de door hem gevraagde compensatie. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond is. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de uitspraak werd openbaar gemaakt. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/00552
15 september 2020
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 19 februari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3703 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 2 maart 2018 voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.558 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.936.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar (d.d. 12 juli 2018) het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 19 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende vermeld als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser is 50% eigenaar van de onroerende zaak [A-straat 1] te [Y] . De WOZ-waarde voor 2016 bedraagt € 99.000. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 49.500 vermeld.
2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [A-straat 19] te [Y] . De WOZ-waarde voor 2016 bedraagt € 75.000. Eiser heeft in zijn aangifte dit bedrag vermeld.
3. Eiser heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikkingen van bovengenoemde onroerende zaken. Rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep bij uitspraak van 5 juni 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:2533) ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft aangifte ib/pvv 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.558 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.936.
5. Verweerder heeft de aanslag ib/pvv 2016 vastgesteld conform de ingediende aangifte.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een vermindering van de aanslag. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend; de inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een vermindering van de aanslag. Aan dit oordeel heeft de rechtbank het volgende ten grondslag gelegd:
“10. Gesteld nog gebleken is dat verweerder de aanslag niet correct heeft berekend. Een forfaitaire vermindering zoals eiser deze voorstaat, is niet een mogelijkheid waarin de Wet IB 2001 voorziet.
11. Voor zover eiser meent dat de waarde van de onroerende zaken in box 3 - waarbij is aangesloten bij de WOZ-waarden van de panden - niet correct is vastgesteld, geldt dat eiser deze waarden reeds aan de orde heeft gesteld in een procedure tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen gemeentelijke heffingen. Rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 5 juni 2018 het beroep ongegrond verklaard en overwogen dat bij de waardevaststelling van de objecten voldoende rekening is gehouden met de vóór- en nadelen van de aanwezigheid van intensieve veehouderij in de nabijheid van de objecten. De WOZ-waarde van deze twee bezittingen in box 3 kan in de onderhavige procedure niet aan de orde worden gesteld.
12. Met betrekking tot het betoog van eiser dat hij niet middels het betalen van belastingen wenst bij te dragen aan het subsidiëren van boeren die de lucht vervuilen, overweegt de rechtbank dat de verplichting om belasting te betalen een algemene verplichting betreft. De individuele belastingplichtige kan de voldoening aan die verplichting niet - ook niet gedeeltelijk - afhankelijk stellen van het doel waarvoor de overheid de belasting aanwendt (vgl. Hoge Raad 26 april 2000; ECLI:NL:HR:2000:AA5618).”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende herhaald dat “het onredelijk is dat deze overheid aan [hem] de volledige inkomstenbelasting heffing oplegt, vanwege het willens en wetens zwaar verzaken van enige van haar taken, waaronder het actief nastreven van de gezondheid van de bewoners en het toegankelijk maken van het gehele land – c.q. voorzieningen – voor alle bewoners, zonder uitzonderingen.” Zonder extreme vormen van bescherming (zoals het dragen van een halfgelaatsmasker) kan hij zijn bezit in [Y] niet bezoeken; anders wordt hij ziek, aldus belanghebbende. Om die reden – zo begrijpt het Hof belanghebbende – verzoekt hij om een compensatie door 1) een vermindering van de aanslag, 2) hem aan te merken als een gewetensbezwaarde of 3) hem tenminste een symbolisch bedrag van € 1 toe te kennen.
4.3.
Hoewel het Hof begrip heeft voor de door belanghebbende geschetste situatie is het met de rechtbank van oordeel dat de Wet op de inkomstenbelasting 2001 niet voorziet in de door belanghebbende gevraagde compensatie zoals hiervoor onder 4.2 omschreven. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de onderdelen 10 tot en met 12 van haar uitspraak en maakt deze overwegingen tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd (waaronder het ter zitting tonen van een halfgelaatsmasker) leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 15 september 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.