ECLI:NL:GHAMS:2020:3949

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
19/00634
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2019. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat de inspecteur van de Belastingdienst een navorderingsaanslag had opgelegd voor het jaar 2012. Deze navorderingsaanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.792 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.465. Belanghebbende had in zijn aangifte een aftrek van kosten voor levensonderhoud van zijn dochter, [A], van € 1.660 opgegeven. De inspecteur had deze aftrekpost geschrapt, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat hij daadwerkelijk deze kosten had gemaakt.

Tijdens de zitting op 4 augustus 2020 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij in 2012 meer dan € 115 per maand aan kosten voor het levensonderhoud van [A] had gemaakt, maar het Hof oordeelde dat hij niet had voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat hij per kwartaal minstens € 408 aan kosten had gemaakt. Het Hof concludeerde dat de verklaring van [A] en de specificatie van de kosten onvoldoende waren om de aftrek te rechtvaardigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kostenveroordeling werd afgewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/00634
11 augustus 2020
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 28 februari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/2511 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 13 mei 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.792 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.465.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 7 mei 2018 het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende vermeld als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. De dochter van eiser, [A] , is geboren op [..-..-1995] . Zij staat niet ingeschreven op het woonadres van eiser.
2. Eiser heeft aangifte ib/pvv over 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.597. In die aangifte is aan aftrek kosten levensonderhoud kinderen een bedrag van € 1.660 aangegeven.
3. Verweerder heeft de aanslag 2012 ib/pvv opgelegd conform de aangifte.
4. Bij brief van 14 maart 2017 heeft verweerder aan eiser geschreven dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar het aangiftegedrag van gemachtigde over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015. Uit dit onderzoek is, aldus de brief van 14 maart 2017, gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Gelet op deze omstandigheid zijn aan eiser vragen gesteld. Dit heeft geleid tot het corrigeren van de onderhavige aangiften middels het opleggen van een navorderingsaanslag, waarbij verweerder de aftrekpost kosten levensonderhoud kinderen van € 1.660 heeft geschrapt.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
Tot de gedingstukken hoort een verklaring van [A] gedateerd 28 december 2017. Hierin is, voor zover van belang, opgenomen:
“Hierbij verklaart [ [A] ] dat mijn vader [X] in 2012, mijn rijbewijs lessen en examenkosten voor mij heeft betaald. Daarnaast ben ik ook 2 dagen per week bij hem in de kost. Het werd een co-ouderschap tussen mijn ouders.
Ook ontving ik, ook in 2012, zakgeld van hem.”
2.3.
In hoger beroep is door belanghebbende een bijlage “Specificatie kosten levensonderhoud dochter” overgelegd. Hierin is, voor zover van belang, opgenomen:
“Woonlasten/Energiekosten woning:
Hypotheeklasten € 3.628,00
Energiekosten € 1.200,00
Water € 180.00
Vaste lasten
€ 1.400,00
€ 6.408,00
Aparte kamer dochter
1/8 x € 6.408,00 € 801,00
Kost/mee-eten/meedrinken
104 dagen x € 10,00 € 1.040,00
Zakgeld 52 x € 10,00 € 520,00
Rijlessen € 1.470,00
Examengeld rijexamen € 140,00
Vakantie € 400,00
Alimentatie 02-01-2012
€ 136,00
€ 4.507,00
Gemiddeld per maand € 375,00”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur de aftrek uitgaven voor kosten levensonderhoud terecht heeft gecorrigeerd.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend; de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen:

Nieuw feit?
9. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.
10. Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
11. Op grond van vaste, door verweerder in zijn verweerschrift gespecificeerde, jurisprudentie is verweerder niet gehouden onderzoek te doen naar de juistheid van een ingediende aangifte indien voor de daarin opgenomen posten een redelijke verklaring mogelijk is. Verweerder mag er in dergelijke gevallen van uitgaan dat de belastingplichtige zijn aangifte, juist, volledig en zonder voorbehoud heeft ingevuld.
12. Naar het oordeel van de rechtbank vormde de inhoud van de aangifte van eiser, gelet op de aard en hoogte van de daarin opgenomen aftrekposten, op zichzelf geen aanleiding voor nader onderzoek. De rechtbank heeft uit de stukken begrepen dat verweerder, gelet op zijn bevindingen dat de gemachtigde van eiser geregeld hoge aftrek van kosten opgeeft in de aangiften, een onderzoek is gestart naar de gemachtigde. In de uitkomsten van dat onderzoek heeft verweerder aanleiding gezien alle aangiften ingediend door deze gemachtigde nader te onderzoeken, waaronder de aangifte van eiser. Verweerder heeft eiser bij brief van 14 maart 2017 vragen gesteld over de in zijn aangifte opgenomen aftrekpost kosten levensonderhoud kinderen. Vanwege het uitblijven van een onderbouwing van de kosten levensonderhoud heeft verweerder geconcludeerd dat eiser geen recht heeft op de aftrekpost omdat hij hiervoor geen bewijs heeft geleverd. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
13. Gelet op het voorgaande behoeft de grief ten aanzien van het ontbreken van kwade trouw geen bespreking meer.
Inhoudelijke beoordeling
14. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001, tekst 2012) worden uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking genomen als het uitgaven betreft voor kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 408 per kwartaal beloopt. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat hij voor ieder kind aan deze voorwaarden heeft voldaan.
15. Eiser stelt dat hij in 2012 ruimschoots € 115 per maand aan uitgaven voor het levensonderhoud van [A] heeft gehad. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat [A] twee dagen per week bij hem verbleef, dat hij met haar op vakantie ging, dat hij haar zakgeld gaf en haar autorijlessen en examengeld betaalde.
16. Ter zitting heeft de gemachtigde gesteld dat eiser in 2012 niet langer maandelijks bedragen ten behoeve van het levensonderhoud aan de moeder van [A] overmaakte. Voorts heeft de gemachtigde ter zitting onweersproken gesteld gesteld dat eiser in de voorafgaande jaren maandelijks € 136,13 aan kinderalimentatie heeft overgemaakt naar de bankrekening van de moeder van [A] . Eveneens heeft gemachtigde onweersproken gesteld dat in de loop van 2012 eiser en de moeder van [A] een nieuwe afspraak hebben gemaakt ten aanzien van –onder meer– de kosten van levensonderhoud van [A] . Deze afspraak hield in dat eiser niet langer kinderalimentatie zou betalen en dat [A] twee dagen per week bij eiser kwam wonen.
17. Gelet op de omstandigheid dat verweerder hetgeen de gemachtigde van eiser ter zitting heeft gesteld, zoals hiervoor onder overweging 16 is weergegeven, niet althans onvoldoende heeft weersproken, zal de rechtbank bij de beoordeling van dit geschil uitgaan van de juistheid van die stellingen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit echter niet met zich dat eiser heeft voldaan aan de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat hij in 2012 hij per kwartaal minstens € 408 als kosten van het levensonderhoud van [A] voor zijn rekening heeft genomen. Zo heeft eiser bijvoorbeeld geen calculatie overgelegd van de kosten die verband houden met het levensonderhoud van [A] . Eiser heeft voorts op geen enkele wijze inzicht gegeven in de (extra) kosten die verband houden met het verblijf van [A] bij eiser. Verder is niet gebleken dat de kosten van de door eiser genoemde autorijlessen, nog daargelaten of die zijn aan te merken als kosten voor levensonderhoud, in 2012 op eiser hebben gedrukt. Eveneens is niet gebleken dat de kosten van het deelnemen aan het rijexamen in 2012 op eiser hebben gedrukt. Dat [A] twee dagen per week bij eiser verbleef en dat zij met eiser op vakantie ging, brengt verder niet automatisch met zich dat aannemelijk is geworden dat op eiser € 408 per kwartaal heeft gedrukt in verband met kosten voor het levensonderhoud van [A] . De verklaring van [A] , inhoudende dat zij twee dagen per week in de kost was bij haar vader en zakgeld van hem ontving, maakt dit oordeel niet anders.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Indien en voor zover belanghebbende in hoger beroep nog stelt dat een nieuw feit ontbreekt overweegt het Hof dat de rechtbank op goede gronden (rechtsoverwegingen 9-13) heeft geconcludeerd dat er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat hij in 2012 per kwartaal minstens € 408 als kosten van het levensonderhoud van [A] voor zijn rekening heeft genomen. De (enkele) overlegging van de specificatie kosten levensonderhoud (zie 2.3) is onvoldoende. Daarvoor neemt het Hof in aanmerking dat nadere bewijsmiddelen die de in de opstelling gestelde kosten staven niet zijn ingebracht en de kosten door de inspecteur worden betwist. Daarbij komt dat van een aantal posten in de opstelling, zoals de opgenomen hypotheeklasten en vaste lasten, niet valt in te zien dat deze hebben geleid tot extra kosten die verband houden met het verblijf van [A] bij belanghebbende. Belanghebbende heeft dat ook ter zitting erkend ten aanzien van de hypotheeklasten en verklaard dat deze buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Verder is ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat de kosten van de autorijlessen en het rijexamen, nog daargelaten of dit soort kosten zijn aan te merken als kosten voor levensonderhoud, in 2012 op belanghebbende hebben gedrukt. Belanghebbende heeft geen afdoende verklaring kunnen geven waarom van deze forse kostenpost geen rekeningafschriften of anderszins bewijstukken kunnen worden overgelegd. De tot de gedingstukken behorende verklaring van de dochter (2.2) is onvoldoende. Dat [A] twee dagen per week bij belanghebbende verbleef en met hem op vakantie ging, brengt verder niet automatisch met zich dat aannemelijk is geworden dat op belanghebbende € 408 per kwartaal heeft gedrukt in verband met kosten voor het levensonderhoud van [A] . Ook hiertoe is het verklaarde door [A] omtrent het in de kost zijn bij haar vader en het door haar ontvangen zakgeld onvoldoende.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 11 augustus 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.