ECLI:NL:GHAMS:2020:4050

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
23-003794-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake verkeersdelict met letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor een verkeersdelict dat plaatsvond op 16 november 2016 in de gemeente Hoorn, waarbij hij als bestuurder van een personenauto betrokken was bij een aanrijding met een fietser. De tenlastelegging omvatte onder andere het niet voldoende vergewissen van verkeer bij het linksaf slaan en het onvoldoende rechts houden bij het nemen van de bocht. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 3 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd tot handhaving van deze straf. Het hof heeft echter geoordeeld dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte schuld had aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het hof oordeelde dat hij zich wel schuldig had gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde, namelijk het veroorzaken van gevaar op de weg. Het hof heeft de straf opgelegd in de vorm van een taakstraf van 40 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 1 maand. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het lange tijdsverloop van de zaak.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003794-18
datum uitspraak: 7 februari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-240338-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 16 november 2016 in de gemeente Hoorn als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto, merk Opel, kenteken [kenteken]), daarmede rijdende over de weg, de Protonweg zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door -terwijl de ingestelde zitpositie achter het stuur van dat motorrijtuig van negatieve invloed was op de controle over dat motorrijtuig en er sprake was van duisternis en regenachtige weersomstandigheden- zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, ter hoogte van een T-kruising in die Protonweg bij het linksaf slaan, ten einde het zuidelijk gelegen deel van die Protonweg in te rijden, onvoldoende rechts te houden en met dat door hem bestuurde motorrijtuig terecht te komen op de weghelft van dat zuidelijke deel van de Protonweg bestemd voor het tegemoetkomende verkeer en (vervolgens) op te botsten of aan te rijden tegen een op die weghelft rijdende fietser, waardoor aan die fietser (genaamd [slachtoffer]) zwaar lichamelijk letsel, (te weten een verbrijzelde knie en een gebroken teen en zware kneuzingen), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 16 november 2016 in de gemeente Hoorn als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk Opel, kenteken [kenteken]), daarmee rijdende op de weg, de Protonweg, linksaf is gaan slaan bij een T-kruising of splitsing van die Protonweg,
- zonder zich er voor het linksaf slaan in onvoldoende mate van te hebben vergewist of er verkeer naderde op de rijbaan van weg die hij op wilde rijden en/of (vervolgens)
- met het door hem bestuurde motorrijtuig onvoldoende rechts heeft gehouden bij het nemen van de bocht naar links, en/of (vervolgens)
- die bocht naar links zodanig heeft afgesneden/gemaakt dat hij met dat motorrijtuig (gedeeltelijk) terecht gekomen is op het weggedeelte van de rijbaan van die kruising of splitsing die bestemd is voor het tegemoetkomende verkeer en/of (vervolgens)
- een op dat weggedeelte tegemoet rijdende fietser niet heeft kunnen ontwijken,
waarna een botsing of aanrijding is gevolgd tussen (de voorkant van) het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en voornoemde fietser,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak van het primair tenlastegelegde

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, en heeft daartoe aangevoerd dat niet vast is komen te staan dat de verdachte bij het nemen van de bocht naar links onvoldoende rechts heeft gehouden. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de wijze waarop de rugleuning was ingesteld geen enkele rol heeft gespeeld bij de aanrijding, evenals de omstandigheid dat het ten tijde van het ongeval donker en regenachtig weer was.
Het hof overweegt het volgende.
Bij de beoordeling of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), dus of er op zijn minst genomen sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid, komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Voorts geldt naar vaste rechtspraak dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De enkele omstandigheid dat sprake is geweest van een moment van onachtzaamheid bij de verdachte is onvoldoende voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994.
Anders dan de raadsvrouw en met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat op basis van het technisch sporenonderzoek en de conclusies zoals weergegeven in de Verkeersongeval Analyse (p. 6-20 procesdossier) met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat de verdachte bij het nemen van de bocht naar links onvoldoende rechts heeft gehouden. Het door de verdediging geschetste scenario waarin de aanrijding zou zijn veroorzaakt doordat de fietser op de weghelft van verdachte reed, acht het hof niet aannemelijk geworden. De enkele omstandigheid dat het sporenbeeld bestond uit verplaatsbare objecten, levert daarvoor onvoldoende aanwijzing op. Het verweer wordt verworpen.
Anders dan de advocaat-generaal en met de raadsvrouw is het hof niettemin van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd.
Daarbij neemt het hof in overweging dat niet is komen vast te staan op welke wijze de positie van de rugleuning met zich bracht dat de verdachte onvoldoende zicht had op de weg, nu daarover alleen de verdachte verklaart dat hij ten tijde van de aanrijding niet anders dan rechtop in de stoel heeft kunnen zitten. Ook is niet komen vast te staan dat de verdachte zijn rijsnelheid niet aan de duisternis en regenachtige omstandigheden heeft aangepast.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte door zijn handelen – gelegen in het afsnijden van de bocht waardoor hij onvoldoende rechts heeft gehouden en op de verkeerde weghelft met zijn auto terecht is gekomen – weliswaar een verkeersfout heeft gemaakt waardoor een verkeersongeval heeft plaats gevonden, maar dat deze fout gelet op de overige omstandigheden van het geval niet zonder meer valt aan te merken als “schuld” aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Om die reden wordt de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken.

Bewijsoverweging

Het hof is van oordeel dat de verdachte door voornoemd handelen wel gevaar op de weg heeft veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW 1994 en dat de verdachte zich aldus heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Van deze onvoorzichtige gedraging is het gevolg geweest dat de verdachte is terechtgekomen op het weggedeelte van de rijbaan dat bestemd is voor het tegemoetkomende verkeer waardoor een botsing is ontstaan tussen de verdachte en het slachtoffer die aldaar op een fiets reed, waarmee het gevaar zich ook daadwerkelijk heeft geconcretiseerd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 november 2016 in de gemeente Hoorn als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk Opel, kenteken [kenteken]), daarmee rijdende op de weg, de Protonweg, linksaf is gaan slaan bij een T-kruising van de Protonweg,
- zonder zich er voor het linksaf slaan in voldoende mate van te hebben vergewist of er verkeer naderde op de rijbaan van de weg die hij op wilde rijden en - die bocht naar links zodanig heeft afgesneden/gemaakt dat hij met dat motorrijtuig (gedeeltelijk) terecht gekomen is op het weggedeelte van de rijbaan van die kruising dat bestemd is voor het tegemoetkomende verkeer
- een op dat weggedeelte tegemoet rijdende fietser niet heeft kunnen ontwijken,
waarna een botsing of aanrijding is gevolgd tussen het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en voornoemde fietser,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg, onder het primair ten laste gelegde, bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 3 maanden waarvan 1 maand voorwaardelijk.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot het primair ten laste gelegde en tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Door de verdediging is verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met het tijdsverloop van de zaak en de belastingstelling die de verdachte heeft getoond in het slachtoffers, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als bestuurder van een personenauto gevaar op de weg veroorzaakt, welk gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt door de aanrijding met het fietsende slachtoffer. De verdachte heeft de bocht naar links zo krap genomen dat hij op de weghelft van het tegemoetkomende verkeer terecht is gekomen en met zijn auto tegen een hem tegemoet rijdende fietser is aangereden, als gevolg waarvan de fietser, [slachtoffer], letsel heeft opgelopen aan zijn been waardoor hij enige tijd niet of niet volledig heeft kunnen werken. De verdachte heeft met zijn handelen blijk gegeven van een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van andere verkeersdeelnemers. Het hof rekent dit de verdachte aan.
In het voordeel van de verdachte weegt het hof mee dat de verdachte direct na het ongeval een bos bloemen heeft gebracht bij het slachtoffer en ook in de periode daarna regelmatig is langsgegaan om te informeren naar de gezondheid van het slachtoffer.
Tot slot houdt het hof rekening met het lange tijdsverloop in deze zaak.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 januari 2020 is hij eerder ter zake van verkeersfeiten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. J.H.C. van Ginhoven en mr. A. van Verseveld, in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 februari 2020.
Mr. R.D. van Heffen en mr. A. van Verseveld zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]