In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, werd beschuldigd van witwassen van een geldbedrag van 30.000 euro, dat hij op 16 mei 2018 in Breda voorhanden had. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, die hem eerder had veroordeeld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en is tot een andere bewezenverklaring gekomen. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege een vormverzuim, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van een ernstige inbreuk op de procesorde. Het hof concludeerde dat er voldoende feiten en omstandigheden waren om een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. De verdachte had verklaard dat het geld afkomstig was van zijn neef, maar het hof oordeelde dat deze verklaring onvoldoende concreet en verifieerbaar was. Uiteindelijk werd de verdachte schuldig bevonden aan witwassen en kreeg hij een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk en een taakstraf van 120 uren opgelegd. Het hof verklaarde ook de in beslag genomen geldbedragen verbeurd.