Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellante sub 1] ,
[appellante sub 2],
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.De beoordeling
in conventie– na wijziging van eis – gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank
in reconventiegevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank
in conventie
in reconventiede vordering onder b) in zoverre toegewezen dat zij [geïntimeerde] heeft verboden een voertuig recht voor de gevelopeningen aan de noordgevel van de woning van [appellante] te (laten) parkeren op de in geschil zijnde strook grond, deel uitmakend van het perceel van [appellante] . Zij heeft [appellante] veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten en wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing in zowel conventie als reconventie komt [appellante] in principaal hoger beroep met drie grieven op, tegen de beslissing in reconventie komt [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep met één grief op.
gevelvan de woning op perceel [a-straat] 64 grenst, dus een strook grond waarop geen enkele auto kan worden geparkeerd die bovendien (nagenoeg) de gevel zou kunnen raken, zodat dit alleen al daarom geen uitleg is die, naar objectieve maatstaven gemeten, in de rede ligt. Dat het om een strook grond zou gaan die direct aan de noordelijke gevel grenst is bovendien niet voor de hand liggend omdat in de omschrijving niet staat ‘ten noorden van de noordelijke buitenmuur’, maar “ten noorden van de
ongeveernoordelijke buitenmuur” [curs. hof], wat veeleer erop duidt dat nog enige ruimte aanwezig is tussen de noordelijke gevel en de strook grond waar het om gaat en pleit voor de uitleg dat partijen destijds hebben gedoeld op het (aan [comparant 1] in eigendom toebehorende) pad. Kennelijk is de (door de rechtbank gevolgde) uitleg van [geïntimeerde] ingegeven door de gedachte dat de vorm waarin de afspraken tussen partijen zijn vervat (een erfdienstbaarheid) beslissend is en dat een erfdienstbaarheid slechts op de eigendom van een stuk grond van een lijdend erf kan drukken, zodat deze in het onderhavige geval slechts de strook grond van één meter breed toebehorend aan [appellante] kan betreffen. Het hof laat, zoals hiervoor (onder 3.7) reeds overwogen, in het midden of die redenering juist is, omdat het slechts aankomt op de in de genoemde aktes tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in die aktes opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van die aktes uit te leggen omschrijving van rechten en plichten, waarbij de situatie ter plaatse mag worden betrokken, en het hof, daarvan uitgaande, tot geen andere dan tot de hiervoor (onder 3.7) gegeven uitleg kan komen. Die uitleg, die inhoudt dat de (ene) auto die op het pad mag worden geparkeerd, in elk geval naast de schutting dient te worden geparkeerd en niet de grens van de achtergevel van het woonhuis op het perceel [a-straat] 64 mag overschrijden, brengt mee dat in het geheel niet mag worden geparkeerd voor (of tussen) de gevelopeningen van de noordelijke buitenmuur van dat woonhuis. Hierin ligt besloten dat de vordering van [geïntimeerde] om [appellante] te bevelen zorg te dragen voor het voor hun rekening verwijderen van het lage hekwerk alsmede de bomen en struiken althans beplanting, die door [appellante] is aangebracht op de strook grond van 1 meter evenwijdig aan de noordgevel van [a-straat] 64, ten onrechte is toegewezen en alsnog dient te worden afgewezen.
grief I en grief II in principaal appelslagen en dat
de grief in incidenteel appelfaalt.
grief III in principaal appelslaagt. Het in conventie aan [appellante] gegeven verbod om camera’s op het pad van [geïntimeerde] te richten voor zover het zicht verder reikt dan de schutting van [appellante] in de richting van de woning van [geïntimeerde] , blijft gehandhaafd, nu daartegen geen grief is opgeworpen.