ECLI:NL:GHAMS:2020:641

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
200.219.019/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en bewijsvermoeden in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over effectenlease. De zaak is aangespannen door Dexia Nederland B.V. tegen [X], waarbij Dexia in incidenteel hoger beroep is gegaan. De kern van de zaak draait om de vraag of [X] tijdig op de hoogte was van de effectenleaseovereenkomst en of het beroep op verjaring kan worden afgewezen. Het hof heeft eerder op 19 maart 2019 een tussenarrest gewezen, waarin bewijsopdrachten zijn gegeven. In het vervolg van de procedure zijn drie getuigen gehoord, waaronder de echtgenoot en dochter van [X]. De getuigenverklaringen wezen erop dat [X] niet op de hoogte was van de effectenleaseovereenkomst en dat haar echtgenoot de financiën beheerde. Het hof concludeert dat het bewijsvermoeden dat [X] met de overeenkomst bekend was, is ontzenuwd. Dexia's beroep op verjaring wordt afgewezen, en het hof oordeelt dat Dexia niet te kwader trouw heeft gehandeld in de zin van artikel 6:205 BW. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt Dexia in de proceskosten van het principaal appel, terwijl [X] wordt veroordeeld in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel appel.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.219.019/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 5184787 CV EXPL 16-6647
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 maart 2020
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[X],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.

1.Het verdere verloop van het geding

Partijen worden hierna Dexia en [X] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 19 maart 2019 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
In het kader van de in het tussenarrest gegeven bewijsopdracht zijn aan de zijde van [X] drie getuigen gehoord. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt. Dexia heeft afgezien van contra-enquête.
[X] heeft een memorie na enquête genomen, waarop Dexia bij antwoordmemorie na enquête heeft gereageerd.
Ten slotte hebben partijen weer arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
Het hof blijft bij en bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
2.2
[X] is bij het tussenarrest toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van het voorshands als bewezen aangenomen feit dat zij meer dan drie jaar voordat de verjaringstermijn op 13 maart 2003 is gestuit met het bestaan van de Overeenkomst bekend is geworden. [X] heeft zichzelf, haar echtgenoot [Y] en haar dochter [A] als getuigen doen horen.
2.3
[Y] heeft als getuige verklaard, voor zover hier van belang:
“Ik heb in 2006 mijn echtgenote verteld over de leaseovereenkomst die hier aan de orde is. Dat heb ik gedaan in verband met het tekenen van de vernietigingsbrief door mijn echtgenote. De overeenkomst is eind 1999 aangegaan. En mijn dochter had in 1999 12.500,- gulden ‘geërfd’ van haar grootvader. Mijn dochter was erg geïnteresseerd in geld en heeft mij gevraagd om het geld voor haar te beleggen, zodat zij ook op de bel kon drukken. Ik drukte namelijk altijd op de voordeurbel als ik met beleggen winst had gemaakt, en elke beldruk stond voor 100,- gulden. Met de 12.500,- gulden heb ik de vooruitbetaling van de overeenkomst betaald. Ik belegde voor mijn dochter, de dividenden heb ik steeds naar de Rabobank-rekening van mijn dochter overgemaakt. Mijn vrouw wist dat ik het geld van mijn dochter had belegd, maar zij wist niet dat ik dat bij Dexia had gedaan. Toen ik haar vertelde van de overeenkomst en de verliezen vond ze dat stom van mij. Ook omdat het geld van onze dochter was. Mijn vrouw wist niet van de eerdere overeenkomsten die ik met Dexia was aangegaan. Ik vertelde mijn vrouw wel dat ik winst maakte met beleggen. Maar zij wist niet hoe ik dat deed, dat interesseerde haar niet. De betalingen aan Dexia gingen ten laste van de ABN Amro-rekening, die rekening staat op naam van mij en mijn echtgenote. Mijn vrouw heeft een rekening bij de Rabobank. Die rekening staat alleen op haar naam. De post van de Rabobank rekening gaat naar mijn vrouw, en de post van de ABN Amro-rekening gaat naar mij en die open ik. Ik alleen heb een pasje van de ABN Amro-rekening, en mijn vrouw alleen heeft een pasje van de Rabobank-rekening. Ik stort als mijn vrouw daar om vraagt geld op haar Rabobank-rekening. Mijn vrouw had geen eigen inkomen. Ik doe de financiën en de betalingen. Het bedrag dat mijn dochter heeft geërfd is overgemaakt naar de Rabobank-rekening van mijn dochter. En dat bedrag heb ik overgemaakt naar de ABN Amro-rekening. Ik weet niet meer hoe ik dat gedaan heb. Mijn vrouw wist daar niets van. (…)
Ik besprak de financiële zaken niet met mijn vrouw.”
2.4
[X] heeft als getuige verklaard, voor zover hier van belang:
“Mijn man heeft mij over de overeenkomst die hier aan de orde is verteld nadat hij in contact was gekomen met de heer [P] . Mijn man vertelde op enig moment dat hij naar Sloterdijk ging en toen vroeg ik: wat moet je nou in Sloterdijk doen? En toen vertelde hij over de overeenkomst (leaseproces is gevestigd in Sloterdijk). Ik weet niet meer wanneer dat was, maar het was jaren nadat de overeenkomst was afgesloten. Hij vertelde toen ook dat hij met die overeenkomst het bedrag van 12.500,- gulden dat onze dochter had ‘geërfd’ had belegd. Ik was boos omdat hij dat niet had moeten doen, hij had mij daar in moeten kennen. En onze dochter was nog maar 13 jaar. Hij had dat moeten doen omdat het een groot bedrag was en het geld van onze dochter was. Ik weet dat hij belegt, maar verder weet ik er niks van. Het geld van de erfenis is gewoon op de rekening van onze dochter gezet en verder heb ik me daar niet mee bemoeid. Hij vertelde wel over gemaakte winsten op zijn beleggingen. Hij drukte dan op de bel. Elke beldruk stond voor 100,- gulden. Maar hij vertelde het ook wel gewoon. Hij vertelde ook weleens over verliezen. Bij ons deed ieder zijn eigen post. De post van de ABN Amro-rekening opende mijn man. Ik keek nooit naar die rekening. Soms gebruikte ik zijn pasje, want ik had zelf geen pasje van die rekening. Ik kreeg zijn code op een briefje. Ik ging dan naar het kantoor in Bergen en via de balie nam ik dan contant geld op. Ik heb zelf een Rabobank-rekening, alleen ik heb daar een pasje van. Mijn man stortte toen ik nog geen AOW-uitkering had geld op die rekening. (…)
Ik weet niet meer wanneer ik via de media over de effectenlease-problematiek heb gehoord. Ik zei toen: dat is niet prettig. Ik besprak dat wat ik hoorde wel met mijn man. Zijn reactie weet ik niet meer, ik denk dat hij daar niet op in ging.
Mijn man volgt de aandelenkoersen, ik helemaal niet. Wij leefden naar het inkomen van mijn man. Wij hebben geen auto. In 1985 zijn wij verhuisd, de verbouwing van ons nieuwe huis bespraken wij wel met elkaar. In 2002 hebben wij weer verbouwd. Ik weet niet hoe die verbouwing betaald is. Mijn man verzorgde de belastingaangiften. Ik weet niet of ik die toen tekende. (…)
Ik denk dat ik Legio lease weleens aan de telefoon heb gehad, maar dan verbond ik ze direct door met mijn man, omdat het over aandelen ging.”
2.5
[A] heeft als getuige verklaard, voor zover hier van belang:
“Op de gang heb ik zitten werken, want ik was niet geïnteresseerd in het verhaal van mijn vader. Het is een duidelijk verhaal en ik heb het al genoeg gehoord. Ik ben de dochter waarvan het geld is belegd met de overeenkomst die hier aan de orde is. Bij ons thuis ging het destijds best traditioneel. Mijn moeder zorgde voor het gezin, en mijn vader werkte en deed de financiën. Mijn vader was altijd druk met beleggingen. Mijn moeder interesseerde zich daar niet voor. Ik weet niet wanneer ik wist dat mijn vader geld van mij had belegd. Mijn vader vertelde alleen positieve verhalen over beleggingen en als kind vond ik dat wel interessant. Ik heb hem nooit over verliezen horen vertellen. Hij drukte op de deurbel om aan te geven dat er winst was gemaakt, maar hoeveel daar heb ik geen idee van. Ik was thuis de jongste. (…)
Ik moet weten dat ik als 13 jarige het bedrag van 12.500,- gulden heb geërfd. Ik weet niet of ik destijds de enveloppen van de bank die voor mij bestemd waren zelf opende. Aan de keukentafel werd besproken dat wij als kinderen geld ontvingen uit een aandeel in een hotel. Ik kan mij niet herinneren wat mijn broers met het geld hebben gedaan. Ik weet dat het voor mij bestemde geld naar mijn bankrekening is overgemaakt. Ik weet niet of ik toen al wist dat mijn vader de dividenden, die onder de overeenkomst werden uitgekeerd, naar mijn rekening overboekte. Ik kan mij niet herinneren dat ik met mijn vader naar de bank ben geweest om het geld van mijn rekening over te boeken naar de ABN Amro-rekening. Ik kan mij niet herinneren dat ik destijds ook graag op de bel wilde drukken, en dat ik geïnteresseerd in geld was. Ik kan het me wel voorstellen. Ter voorbereiding heb ik gisteren telefonisch gesproken met meneer [P] . Ik heb met hem de gang van zaken besproken zoals: dat ik een belofte moet afleggen, dat er vragen worden gesteld waarop ik moet antwoorden wat ik daadwerkelijk nog weet. (…)
Mijn moeder wist niet hoe mijn geld was belegd. Mijn moeder wist er helemaal niks van.”
2.6
Uit de verklaringen van de getuigen volgt dat [Y] de financiën deed, dat [Y] de post opende van de ABN Amro-rekening ten laste waarvan de betalingen aan Dexia werden gedaan en die op beider naam stond en dat [X] nooit naar (de bankafschriften van) die rekening keek. [X] had een Rabobank‑rekening, waarnaar [Y] geld overmaakte als [X] daarom vroeg. Het hof acht met de afgelegde verklaringen het bewijsvermoeden dat zij met het bestaan van de Overeenkomst daadwerkelijk bekend was met ingang van de (oudste) ontvangstdata van de bankafschriften waarop die betalingen staan vermeld, voldoende ontzenuwd. Nu vast staat dat [X] geen kennis nam van de bankafschriften van de ABN Amro-rekening heeft zij evenmin kennis genomen van de bedragen die destijds uit hoofde van andere effectenleaseovereenkomsten ten laste van die rekening zijn geïncasseerd. Het enkele feit dat uit hoofde van andere effectenleaseovereenkomsten substantiële bedragen aan [Y] op de ABN Amro‑rekening zijn uitgekeerd brengt, anders dan Dexia betoogt, geen wetenschap van [X] met het bestaan van de Overeenkomst mee. Dat geldt ook voor het kenbaar maken van beleggingswinsten door [Y] via het drukken op de bel. Verder voert Dexia nog aan dat het haar vreemd voorkomt dat [Y] , die zelf geen klant was bij Rabobank, kon beschikken over de rekening van hun dochter bij Rabobank. Volgens Dexia is het vele malen waarschijnlijker dat [X] , die zelf wel klant bij Rabobank was, samen met haar dochter het bedrag heeft overgeboekt naar de ABN Amro‑rekening. Op dat enkele vermoeden, wat daar verder van zij, kan echter niet de wetenschap van [X] met de Overeenkomst worden gebaseerd. De vereiste wetenschap volgt evenmin uit de omstandigheid dat [X] wist dat [Y] het geld van hun dochter had belegd, zoals [Y] heeft verklaard.
2.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [X] is geslaagd in het tegenbewijs. Dexia heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het beroep op verjaring desondanks opgaat. Het slagen van grief IV in principaal appel leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. In het tussenarrest is reeds beslist dat de overige principale grieven falen. Met het incidenteel appel betoogt [X] dat Dexia de betalingen te kwader trouw in de zin van art. 6:205 BW heeft aangenomen met als gevolg dat Dexia de wettelijke rente verschuldigd is telkens vanaf de datum van die betalingen. Dit betoog faalt. Voor een geslaagd beroep op art. 6:205 BW is niet alleen nodig dat Dexia wist of vermoedde dat [Y] gehuwd was, maar ook dat Dexia wist of vermoedde dat vernietiging van de overeenkomst door [X] zou worden ingeroepen (vgl. HR 5 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:506). Dat laatste heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting door Dexia onvoldoende onderbouwd. Het subsidiair aangevoerde behoeft geen behandeling bij gebrek aan enig belang. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Dexia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel. [X] zal worden veroordeeld in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel appel. In het tussenarrest is reeds beslist dat die grief niet hoeft te worden behandeld, omdat de voorwaarde niet is vervuld.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Dexia in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 313 aan verschotten en € 2.685 voor salaris en op € 131 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
veroordeelt [X] in de kosten van het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 537 voor salaris;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door J.W. Hoekzema, M.P. van Achterberg en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020.