ECLI:NL:GHAMS:2020:669

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
23-003501-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak betreffende bedreiging met brandstichting en bewijsvoering in hoger beroep

In deze jeugdzaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de verdachte, geboren in 2001, die beschuldigd werd van het medeplegen van bedreiging met brandstichting. De tenlastelegging houdt in dat de verdachte op 13 maart 2019 in Amsterdam de aangever heeft bedreigd met brandstichting door te dreigen het huis van de aangever in brand te steken. Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 februari 2020 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor opzet op de bedreiging met een mes, en dat de verdachte geen rol heeft gespeeld in het conflict tussen de aangever en de medeverdachte. Het hof heeft de verklaringen van de aangever en zijn broer als betrouwbaar beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte zich heeft gemengd in een bedreigende situatie. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van bedreiging met brandstichting, maar heeft hem vrijgesproken van de bedreiging met een mes. De straf die is opgelegd bestaat uit een taakstraf van 20 uren. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor immateriële schade. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften genoemd en de beslissing is genomen in het belang van de rechtsgang.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003501-19
datum uitspraak: 5 maart 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 september 2019 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-104811-19 en 16-085437-19 alsmede 13-184035-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
20 februari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft beperkt hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis voor zover dat ziet op feit 2 in de zaak met parketnummer 13-104811-19.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover nog aan de orde in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
Zaak met parketnummer 13-104811-19:
2.
hij op of omstreeks 13 maart 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, en/of met zware mishandeling en/of brandstichting, door eenmaal of meermalen aan voornoemde [benadeelde] een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, te tonen en/of voor te houden en/of (daarbij) (dreigend) tegen voornoemde [benadeelde] gezegd dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), het huis van voornoemde [benadeelde] in de fik zou steken, althans woorden van gelijke aard en/of strekking;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de kinderrechter.

Bewijsoverweging

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat op basis van de stukken in het dossier niet bewezen kan worden dat de verdachte opzet heeft gehad op de bedreiging van de aangever. Er was sprake van een conflict tussen de aangever en de medeverdachte [medeverdachte], waar de verdachte geen rol in heeft gehad.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Op basis van de verklaringen van de aangever en zijn broer [broer] stelt het hof het volgende vast. De medeverdachte [medeverdachte] neemt op 13 maart 2019 contact op met de aangever via WhatsApp. [medeverdachte] stuurt de aangever bedreigende berichten. De aangever heeft [medeverdachte] hierop uitgenodigd om 21:00 uur naar zijn huis te komen en een en ander uit te praten. Die avond om 21:00 uur verschijnt [medeverdachte] voor de deur van de aangever. De verdachte is hierbij aanwezig, hetgeen hij ook zelf erkent. Het komt tot een confrontatie tussen [medeverdachte] en de aangever. [medeverdachte] probeert de aangever bij zijn keel te grijpen. De verdachte mengt zich in de confrontatie. Zowel de verdachte als [medeverdachte] schreeuwen op intimiderende wijze naar de aangever, waarbij de verdachte in ieder geval tegen de aangever zegt zijn huis in brand te zullen steken.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangever en zijn broer, mede in aanmerking genomen dat verschillen daarin zijn te verklaren door de eigen beleving van het bezoek dat van aanvang af een intimiderend karakter had en dat al snel uit de hand liep. Voorts neemt het hof in aanmerking dat aangever en zijn broer ook op meerdere specifieke punten die niet
per sebelastend hoeven zijn - zoals de passieve aanwezigheid van een derde persoon en de poging van de verdachte om het mes van [medeverdachte] af te pakken - concreet en eensluidend verklaren. Dat de moeder van aangever anders lijkt te verklaren over wie van de drie mannen voor de deur wat precies heeft gedaan, kan worden verklaard doordat zij bij de voordeur kwam staan toen de situatie al ernstig uit de hand was gelopen.
Op basis van het voorgaande is niet alleen wettig maar ook overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van bedreiging met brandstichting van de aangever. Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht over het wegjagen van [medeverdachte] en de verdachte door aangever en/of diens familieleden, waar moeder overigens ook over heeft verklaard, doet hier geenszins aan af, nog daargelaten dat er door de raadsman geen duidelijke conclusie aan is verbonden.
Uit de verklaringen in het dossier blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk dat de verdachte opzet had op de bedreiging met het mes. Op basis van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is weliswaar komen vast te staan dat [medeverdachte] een mes tevoorschijn heeft gehaald, maar ook dat de verdachte vervolgens heeft geprobeerd het mes uit de handen van [medeverdachte] te pakken, terwijl met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld of hij het mes wilde gebruiken of in plaats daarvan juist gevaar wilde afwenden. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van dat deel van de tenlastelegging en het medeplegen van de bedreiging van de aangever met brandstichting bewezen verklaren.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak met parketnummer 13-104811-19:
2.
hij op 13 maart 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander [benadeelde] heeft bedreigd met brandstichting, door dreigend tegen voornoemde [benadeelde] te zeggen dat hij, verdachte en zijn mededader, het huis van voornoemde [benadeelde] in de fik zouden steken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van bedreiging met brandstichting.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kinderrechter heeft de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in de zaak met parketnummer
16-085437-19 onder 1 en 2 ten laste gelegde en het in de zaak met parketnummer 13-104811-19 onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf voor de duur van 150 uren, waarvan 90 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Voor het in de zaak met parketnummer 16-085437-19 onder 1 en 2 bewezen verklaarde en het in de zaak met parketnummer 13-104811-19 onder 1 en 3 bewezen verklaarde heeft de kinderrechter de verdachte veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 70 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep richt zich alleen tegen de vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 13-104811-19 onder 2 ten laste gelegde.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO8016) herhaald dat artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering op gevallen zoals het onderhavige niet van toepassing is. Artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering regelt uitsluitend de in die bepaling omschreven gevallen. Van dergelijke gevallen is sprake wanneer in eerste aanleg voor de daar berechte feiten een hoofdstraf is opgelegd en het hoger beroep beperkt is ingesteld. Wanneer de straf in dergelijke gevallen wordt vernietigd, ontstaat de noodzaak een hoofdstraf voor de feiten waarop het hoger beroep niet ziet opnieuw te bepalen. Van een dergelijke situatie is in onderhavig geval geen sprake, nu het ingestelde hoger beroep zich enkel richt tegen een feit waarvoor de verdachte door de kinderrechter is vrijgesproken.
Het hof zal daarom, met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering, volstaan met het opleggen van een straf ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-104811-19 onder 2 bewezen verklaarde. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met het volgende.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan bedreiging met brandstichting. Hij is samen met [medeverdachte] naar het huis van de aangever gegaan en heeft zich daar gemengd in een conflict tussen de aangever en [medeverdachte]. Door zijn gedrag heeft de verdachte de aangever op een agressieve wijze bejegend en hem veel angst aangejaagd. Dergelijke feiten roepen niet alleen bij het slachtoffer, maar ook bij omstanders gevoelens van angst en onveiligheid op. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zich op deze manier mengt in een conflict waar hij ogenschijnlijk niets mee te maken had.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf, in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Het opleggen van een voorwaardelijk deel acht het hof, nu dat door de kinderrechter reeds is gedaan ter zake van de overige feiten, niet geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep
niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht en daarbij aangevoerd dat de benadeelde partij in aanmerking komt voor een vergoeding van zijn immateriële schade tot een bedrag van € 500,00. Zij heeft de onderbouwing van de vordering gebaseerd op de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven en op schadevergoedingen die doorgaans worden toegewezen in zaken waarin bedreiging met een mes bewezen is verklaard. Zij komt tot de conclusie dat bij bewezenverklaring van bedreiging met een mes sprake is van een dusdanig ernstige normschending dat ernstig psychisch letsel moet worden aangenomen en de benadeelde partij daarom voor vergoeding van de immateriële schade in aanmerking komt.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof kan niet bewezen worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een mes, maar “slechts” aan een woordelijke bedreiging met brandstichting. Gelet hierop is nog geen sprake van een dusdanig ernstige normschending dat zonder meer sprake is van ernstig psychisch letsel op basis waarvan de benadeelde partij voor vergoeding van de immateriële schade in aanmerking komt.
Derhalve is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezen verklaarde handelen van deze verdachte is veroorzaakt, terwijl er ook onvoldoende grond is voor vergoeding op de voet van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek, in aanmerking genomen hetgeen het hof heeft geoordeeld over de rol van de verdachte ten aanzien van het mes.
De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 63, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77gg en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen jeugddetentie.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C. Fetter, mr. M.J.A. Duker, en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van
mr. R.L. Vermeulen en mr. T.M.A.D. de Lanoy, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 maart 2020.
Mr. J.J.J. Schols is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]