ECLI:NL:GHAMS:2020:885

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
23-003018-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van heroïne door verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 juli 2016. De verdachte, geboren in Rwanda, was beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van 2,55 kg heroïne in Nederland op 3 mei 2016 te Schiphol. De verdachte had verklaard niets te weten van de heroïne in haar koffer, maar het hof oordeelde deze verklaring als ongeloofwaardig. Het hof stelde vast dat een passagier die bagage meeneemt, doorgaans bekend is met de inhoud, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De advocaat-generaal had gevorderd de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, maar het hof besloot het hoger beroep inhoudelijk te behandelen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde een gevangenisstraf van 24 maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit en de schending van de redelijke termijn.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003018-16
datum uitspraak: 4 maart 2020
TEGENSPRAAK (raadsman eerder gemachtigd)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 juli 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-820324-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Rwanda) op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering sterkt ertoe (primair) de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel (subsidiair) om het vonnis waarvan beroep te bevestigen.
Overwegingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Namens de verdachte heeft de – destijds gemachtigde – raadsman van de verdachte bij schriftuur van 23 augustus 2016 grieven tegen het vonnis waarvan beroep ingediend. De advocaat-generaal heeft betoogd, naar het hof begrijpt, dat uit de omstandigheid dat de verdachte niet ter terechtzitting van het hof van 19 februari 2020 is verschenen en zich daar ook niet heeft laten vertegenwoordigen door een raadsman volgt dat zij geen belang meer hecht aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Om die reden dient zij hierin volgens de advocaat-generaal niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof stelt vast dat dit betoog een wettelijke grondslag ontbeert en geen steun vindt in het recht. Het hof zal dan ook, nu (ook overigens) niet is gebleken dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het hoger beroep inhoudelijk behandelen en geen toepassing geven aan laatstvermelde bepaling.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 03 mei 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof een andere straf oplegt dan de rechtbank.

Getuigenverzoek

Op de terechtzitting van 23 februari 2017 is het verzoek tot het horen van de getuige [getuige] toegewezen en is de zaak daartoe verwezen naar de raadsheer-commissaris. Bij proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2019 heeft de raadsheer-commissaris overwogen dat, gelet op het lange tijdsverloop sinds het versturen van het rechtshulpverzoek naar de Ugandese autoriteiten en nu er geen aanwijzingen zijn dat er op korte termijn uitvoering zal worden gegeven aan het rechtshulpverzoek, de getuige [getuige] niet binnen aanvaardbare termijn kan worden gehoord.
Ook het hof is onder de hiervoor genoemde omstandigheden van oordeel dat de getuige [getuige] niet binnen aanvaardbare termijn kan worden gehoord en ziet daarom af van het horen van deze getuige.

Bewijsoverweging

Het hof verwijst voor een weergave van de verklaringen van de verdachte bij de Koninklijke Marechaussee onderscheidenlijk de terechtzitting van de rechtbank van 22 juli 2016 naar hetgeen de rechtbank hierover op blad 2 van het vonnis heeft opgenomen onder het kopje “verklaring verdachte” en neemt deze passages over.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat zij niet wist van de heroïne in de koffer die zij met zich voerde.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Uit het dossier blijkt dat in de koffer die de verdachte op Schiphol, komende vanuit Oeganda, met zich voerde 2,55 kilogram heroïne is aangetroffen. Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat een passagier die per vliegtuig bagage met zich voert bekend is met de inhoud daarvan. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering, indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de passagier met de inhoud van de koffer niet bekend was.
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de ontkennende verklaring van de verdachte acht het hof het volgende van belang:
  • De verdachte zou een koffer in ontvangst hebben genomen van een man, [getuige], die zij pas sinds ongeveer drie maanden kende en terwijl zij over de inhoud daarvan weinig vragen heeft gesteld.
  • De aangevoerde reden om (door een ander dan zijzelf) de bagage te (laten) plaatsen in een andere koffer, en daarbij haar eigen koffer bij [getuige] achter te laten, zou zijn om ruimte te creëren om een aantal bananen te kunnen meenemen – producten waarvan de verdachte bij haar verhoor bij de Koninklijke Marechaussee (dossierparagraaf 1.5, pagina 3) heeft gesteld dat deze niet zo duur zijn.
  • De verdachte zou reizen naar Barcelona, waar zij de broer en de zus van [getuige] zou ontmoeten. Zij kende deze broer en zus niet, evenmin als die haar kenden, en zij beschikte niet over een telefoonnummer en/of adresgegevens waarop zij hen (op het vliegveld) in Barcelona zou kunnen bereiken hetgeen in de rede zou liggen, gelet op het gestelde reisdoel.
  • De verklaringen van de verdachte met betrekking tot haar gestelde (liefdes)relatie met [getuige] en het door haar gestelde reisdoel worden niet ondersteund door enig concreet stuk in het dossier of het verhandelde ter terechtzitting.
Het hof is onder voornoemde omstandigheden – bezien in onderlinge samenhang – van oordeel dat het scenario dat de verdachte met haar verklaring heeft geschetst niet goed voorstelbaar is en dan ook als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. De verklaring van de verdachte dat zij geen weet had van de heroïne die zich in de koffer bevond wordt daarom evenmin geloofwaardig geacht.
In het licht van het vorenoverwogene en bij gebrek aan aanwijzingen die ertoe nopen van het hiervoor vermelde uitgangspunt af te wijken acht het hof het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen als hieronder aangegeven.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 3 mei 2016 te Schiphol opzettelijk een hoeveelheid heroïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 2,55 kilogram heroïne. Dit is een voor de volksgezondheid gevaarlijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De handel in en het gebruik van heroïne gaat gepaard met verschillende vormen van overlast en criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Voor een feit als het onderhavige is, gelet op de ernst daarvan, slechts een gevangenisstraf van substantiële duur passend te achten.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt bij een aangetroffen hoeveelheid drugs van tussen 2.000 en 3.000 gram een gevangenisstraf van tussen de 24 en 30 maanden geïndiceerd. De door de rechtbank voor een aangetroffen hoeveelheid van 2,55 kilogram opgelegde gevangenisstraf van 27 maanden loopt hiermee in de pas.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf van 27 maanden in beginsel passend en geboden.
Wel constateert het hof dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Gelet daarop zal het hof drie maanden in mindering brengen op de op te leggen straf, zodat in plaats van een gevangenisstraf van 27 maanden een gevangenisstraf van 24 maanden zal worden opgelegd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. P.F.E. Geerlings en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van
mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 maart 2020.
=========================================================================
[…]