Het betoog van [appellant] komt erop neer dat het enkele feit dat hij zelf schuldeiser was hem nog niet ongeschikt maakte, omdat zijn vordering op de nalatenschap niet ter discussie stond. Hij kan in die stelling niet worden gevolgd. Anders dan [appellant] betoogt blijkt (de omvang van) deze vordering niet zonneklaar uit de beëindigingsovereenkomst.
Zijn standpunt dat de (omvang van de) vordering vaststond is niet te rijmen met de omstandigheid dat na het sluiten van de beëindigingsovereenkomst diverse meningsverschillen zijn ontstaan, die aanleiding hebben gegeven tot het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. In de considerans van de vaststellingsovereenkomst wordt expliciet verwezen naar de vele meningsverschillen.
Met dat standpunt rijmt ook niet dat [appellant] na het overlijden van [X] telkens wisselende standpunten heeft ingenomen over zijn aanspraken op de nalatenschap. [appellant] heeft aanvankelijk aanspraak gemaakt op nakoming van de vaststellingsovereenkomst in de zin dat hem een bedrag van € 425.000,- toekwam, waarna de certificaten aan de nalatenschap toekwamen. Toen die uitkoop financieel niet haalbaar bleek, stelde [appellant] op 29 juli 2005 voor om de certificaten gelijkelijk tussen hem en [zoon] te verdelen. Daarna bracht [appellant] een bod uit op de certificaten, vergezeld van een aantal andere eisen. Toen dat bod niet werd geaccepteerd is weer onderhandeld over een uitkoop van [appellant] , maar ook daarover is geen overeenstemming bereikt.
Noch uit de vaststellingsovereenkomst noch uit de handelwijze van [appellant] zelf volgt dat buiten kijf stond dat op de nalatenschap de verplichting rustte om de certificaten (tegen betaling van € 433.000,-) aan [appellant] te leveren. De beëindigingsovereenkomst kent ten aanzien van de certificaten een soort stappenplan, dat tot nadere overeenstemming zou moeten leiden. Ook volgens de eigen stelling van [appellant] in de inleidende dagvaarding volgt dat [X] , nadat de uitkoop van [appellant] niet mogelijk bleek, gehouden was om ofwel alle certificaten tegen betaling aan hem te leveren ofwel tot levering om niet van de helft van de certificaten. Van een obligatoire verplichting tot levering van álle certificaten was dan ook nimmer sprake.
Daarnaast was er onenigheid over een aanzienlijk aantal andere punten, waaronder de vraag of het merk [merknaam] tot de nalatenschap behoorde, een loonvordering van [appellant] op [de onderneming] , en over een door [appellant] gevorderde boete op grond van de beëindigingsovereenkomst.
Dat de (omvang van de) vordering van [appellant] kraakhelder was, blijkt dus niet. [appellant] verzuimt bovendien toe te lichten waarom hij zijn onbetwistbare vordering niet geldend heeft kunnen maken toen mr. Overes de vereffening ter hand had genomen en waarom hij - in strijd met zijn vorderingsrecht - heeft ingestemd met de wijze waarop mr. Overes de nalatenschap heeft afgewikkeld. Dat hij dat laatste op advies van [B] zou hebben gedaan, wat wordt betwist, heeft [appellant] niet onderbouwd.