In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een actrice, hierna belanghebbende genoemd, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de kwalificatie van haar inkomsten uit arbeidsovereenkomsten in 2013, die zij deels als omzet van een onderneming had opgegeven. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, die door de rechtbank was gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat haar inkomsten als winst uit onderneming moesten worden aangemerkt op basis van het gelijkheidsbeginsel, omdat vergelijkbare gevallen anders waren behandeld.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van gelijke gevallen waarin een juiste wetstoepassing was achterwege gebleven. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de door belanghebbende overgelegde bewijsstukken te globaal waren en niet voldoende bewijs boden voor haar stelling dat zij in vergelijkbare omstandigheden verkeerde als andere belastingplichtigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure werden niet toegewezen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om concrete bewijsstukken te overleggen bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel en dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet in strijd met het recht had gehandeld door de inkomsten van belanghebbende niet als winst uit onderneming aan te merken.