ECLI:NL:GHAMS:2021:1145

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
19/00554
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van prematuur ingediend beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [X], belanghebbende, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 16 september 2015 aan belanghebbende was opgelegd. Na bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing op 2 juni 2016 gegrond verklaard, maar het hoger beroep dat daarop volgde werd door het Hof op 27 juni 2017 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens de heffingsambtenaar in gebreke gesteld en beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar. De rechtbank verklaarde dit beroep op 27 maart 2019 niet-ontvankelijk, omdat het prematuur was ingediend. Het Hof bevestigde deze uitspraak, oordelend dat de ingebrekestelling te vroeg was gedaan, aangezien de beslistermijn nog niet was verstreken. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn voor het toekennen van immateriële schade. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen kosten aan de heffingsambtenaar opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 19/00554
19 januari 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 17/5029 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
en
- op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade -
de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie), de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Op 16 september 2015 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 1 november 2015, het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen (AMS 15/7101).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
Hangende het hoger beroep heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbendes gemachtigde een brief gestuurd d.d. 13 juli 2016 waarin als ‘onderwerp’ is vermeld: “Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting”, en waarin voorts onder meer is vermeld dat is besloten de bestreden naheffingsaanslag in stand te laten.
1.5.
Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft het Hof het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd (kenmerk 16/00234, ECLI:NL:GHAMS:2017:2502).
1.6.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 10 augustus 2017 in gebreke gesteld.
1.7.
Bij brief van 26 augustus 2017 heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.8.
In reactie op de ingebrekestelling (zie hiervoor onder 1.6) heeft de heffingsambtenaar bij beschikking, gedagtekend 6 september 2017, beslist belanghebbende geen dwangsom toe te kennen, omdat - aldus die beschikking (zakelijk weergegeven) - reeds op 13 juli 2016 (opnieuw) uitspraak op bezwaar zou zijn gedaan.
1.9.
Bij uitspraak van 27 maart 2019 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat - aldus die uitspraak (zakelijk weergegeven) - het beroep prematuur was ingediend (AMS 17/5029).
1.10.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (en thans aan de orde zijnde) hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brieven van 24 mei 2019 en 25 mei 2019. Van de heffingsambtenaar is een conclusie van dupliek ontvangen op 16 augustus 2019. Van belanghebbende zijn op 26 augustus 2019, 22 januari 2020 en 3 juli 2020 nadere stukken ontvangen. Voormelde stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.
1.11.
Op verzoek van de heffingsambtenaar heeft het Hof de onderhavige zaak vervolgens ter behandeling gevoegd met een andere (nog bij de rechtbank aanhangige) zaak van belanghebbende (met nummer AMS 19/2891). Dit betreft een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van 18 mei 2019 inzake een (dwangsom)besluit van 4 mei 2019. Dit betekent dat voormelde zaken (bij de rechtbank bekend onder kenmerken AMS 17/5029 en AMS 19/2891) gevoegd zullen worden behandeld, tezamen (bij het Hof) onder kenmerk BK/BK-AMS 19/00554. De griffier van het Hof heeft partijen daarvan mededeling gedaan bij brief van 28 september 2020.
1.12.
Van belanghebbende zijn daarop stukken ontvangen van 30 september 2020 en 7 oktober 2020. Van de heffingsambtenaar is in de zaak AMS 19/2891 een verweerschrift ontvangen op 21 oktober 2020.
1.13.
Op 24 oktober 2020 is een nader stuk van belanghebbende ontvangen. In dat stuk is het (hoger) beroep in de zaak AMS 19/2981 (en bij het Hof inmiddels - mede - geregistreerd onder BK/BK-AMS 19/00554) ingetrokken.
1.14.
Het onderzoek ter zitting (in de zaak bij de rechtbank bekend onder kenmerk AMS 17/5029) heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Met kennisgeving aan het Hof is namens de heffingsambtenaar aldaar niemand verschenen. Met kennisgeving aan het Hof is namens belanghebbende ook niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘ [X] ’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“3. [X] betoogt dat de heffingsambtenaar heeft nagelaten op tijd een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen. Op 10 augustus 2017 heeft [X] daarom de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. Vervolgens heeft [X] beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van de nieuwe uitspraak op zijn bezwaar. Hij verzoekt daarbij de rechtbank om de heffingsambtenaar te veroordelen tot een dwangsom.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbendes beroep prematuur is ingediend (en daarmee niet-ontvankelijk).
3.2.
Voorts is in geschil of - en zo ja tot welk bedrag - belanghebbende recht heeft op toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het onder 3.1 opgenomen geschilpunt het volgende overwogen en beslist:

Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
5. Op grond van artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de werking van de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter opgeschort totdat de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken of, indien beroep in cassatie is ingesteld, op het beroep in cassatie is beslist.
6. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitspraak op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
Beoordeling door de rechtbank
7. Omdat in de uitspraak van de rechtbank geen beslistermijn is genoemd, moet voor de beslistermijn aangesloten worden bij de wettelijke termijn. Die termijn ving zes weken na de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 27 juni 2017 aan, te weten 8 augustus 2017. Op dat moment was namelijk de termijn voor instellen van beroep in cassatie verstreken en werd de werking van de uitspraak van het gerechtshof niet langer opgeschort. Omdat de datum 8 augustus 2017 niet binnen zes weken voor het einde van het kalenderjaar ligt, was de heffingsambtenaar gehouden om in 2017 een uitspraak op bezwaar te doen. [X] heeft de heffingsambtenaar op 10 augustus 2017 in gebreke gesteld. Dit was dus te vroeg, want de beslistermijn was nog niet afgelopen. Een premature ingebrekestelling kan niet als rechtsgeldige ingebrekestelling worden aangemerkt. Dit betekent dat het beroep van [X] tevens prematuur is en dus niet-ontvankelijk.”
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbendes in hoger beroep naar voren gebrachte grond dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het beroep gericht (mede) gericht was tegen een “hangende het beroep genomen besluit” slaagt niet. In de uitspraak op bezwaar van 6 september 2017 wordt vermeld dat er al een beslissing op bezwaar is genomen. Daarmee wordt gedoeld op de brief d.d. 13 juli 2016 waarin als ‘onderwerp’ is vermeld: “Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag” (zie onder 1.4). Zoals het Hof heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 juni 2017 (zie 1.5) kon op die datum (13 juli 2016) nog niet rechtens een uitspraak op bezwaar worden gedaan (vergelijk rechtsoverweging 5.7 in de uitspraak van het Hof van 27 juni 2017).
Voor zover belanghebbende met een “hangende het beroep genomen besluit” doelt op de (dwangsom)beschikking van 4 mei 2019 (zie onder 1.11) en op die grond de zaak volgens hem moet worden teruggewezen slaagt dit niet, nu bedoelde dwangsombeschikking (van 4 mei 2019) van een latere datum is dan de rechtbankuitspraak (27 maart 2019). Ook in het onderhavige hoger beroep komt de beschikking van 4 mei 2019 niet (meer) aan de orde, nu belanghebbende zijn (hoger) beroep hiertegen heeft ingetrokken (zie 1.13).
Ook belanghebbendes tweede grond, dat de rechtbank belanghebbendes beroepschrift als bezwaarschrift tegen het dwangsombesluit van 6 september 2017 ter behandeling had moeten doorsturen (op de voet van art. 6:15 Awb) naar de heffingsambtenaar, slaagt niet nu ten tijde van het instellen van het beroep (26 augustus 2017) het dwangsombesluit van 6 september 2017 nog niet was genomen.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens op dit punt heeft aangevoerd, werpt geen ander of nieuw licht op de zaak.
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze eerst in hoger beroep naar voren gebrachte grond slaagt niet, omdat van een overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak geen sprake is.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan op 19 januari 2021 door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, B.A. van Brummelen en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.