“3.3.4 (…) Met de man is het hof van oordeel dat de beëindigingsvergoeding niet kan worden aangemerkt als inkomen in de zin van art. 7(hof: bedoeld zal zijn artikel 6)
huwelijkse voorwaarden en verrekenbaar inkomen als bedoeld in art. 9 huwelijkse voorwaarden. (…)
Partijen hebben het inkomensbegrip in art. 6 huwelijkse voorwaarden gedefinieerd en daarbij aansluiting gezocht bij het loonbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van art. 3.8.1 Wet inkomstenbelasting 2001 jo art. 11, lid 1, onderdeel g van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2001) behoren niet tot het loon aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon, mits is voldaan – kort gezegd – aan de voorwaarden voorde stamrechtvrijstelling.
De constructie van een stamrecht B.V. wordt in de regel mede ingegeven door de fiscale aspecten die daaraan verbonden zijn. Is voor deze constructie gekozen, dan wordt niet de ontbindingsvergoeding fiscaal als inkomen (of loon) aangemerkt, maar alleen de toekomstige (periodieke) uitkering. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan de voorwaarden voor de stamrechtvrijstelling. Niet gebleken is dat de vrouw ten tijde van de inbreng van de beëindigingsvergoeding in een stamrecht B.V. bezwaren had tegen deze constructie.
(…)
Het moet er dus voor gehouden worden om in het onderhavige geval van inbreng van een ontbindingsvergoeding in een stamrecht B.V. eerst aan te nemen dat sprake is van inkomen als bedoeld in art 7 huwelijkse voorwaarden en verrekenbaar (netto) inkomen als bedoeld in art 9 huwelijkse voorwaarden indien en zodra het stamrecht tot uitkering komt en dan voor zover de man feitelijk de beschikking krijgt over de vergoeding, dus zodra de uitkering aan inkomstenbelasting onderhevig wordt. Daarvan was in de verrekenperiode nog geen sprake.
Tegen deze achtergrond dient ook gelezen te worden de bepaling in art. 6 huwelijkse voorwaarden dat onder loon in de zin van de Wet tevens dient te worden begrepen hetgeen ter vervanging van gederfd of gedurende het huwelijk te derven loon wordt genoten.
Naar het oordeel van het hof hebben partijen deze bepaling, gelet op de bewoordingen bezien in samenhang met het toepasselijke fiscale loonbegrip, aldus moeten begrijpen dat het ook daarbij gaat om uitkeringen waarover partijen feitelijk de beschikking krijgen ter vervanging van gederfd of gedurende het huwelijk te derven loon.
3.3.5 (…)Vast staat dat de man na zijn ontslag gedurende een periode van 4 maanden geen inkomen uit arbeid heeft genoten. Vanaf januari 2011 genoot hij weer een inkomen. De beëindigingsvergoeding is aan de man toegekend ter vervanging van gederfd of te derven loon. In dat licht bezien brengt een redelijke uitleg van artikel 14 huwelijkse voorwaarden mee dat het deel van de beëindigingsvergoeding dat strekte tot vervanging van het gederfd loon over de periode september 2010 tot en met december 2010 gelijkgesteld dient te worden met inkomen in de zin van artikel 14 huwelijkse voorwaarden. Dit deel kan geacht worden geheel te zijn aangewend voor het betalen van de koopsom. (…)
3.3.7Door de vrouw is geen grief gericht tegen de overweging in de beschikking waarvan beroep dat er - kort gezegd - als onbetwist van moet worden uitgegaan dat de man gedurende het huwelijk inkomen heeft gederfd tijdens de maanden september 2010 tot aan januari 2011, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Bij het bepalen van de omvang van het voor verrekening in aanmerking komende deel van de aanspraken biedt de opbouw van de beëindigingsvergoeding een redelijk aanknopingspunt. De vrouw heeft niet betwist dat het bruto maandsalaris van de man bij [bedrijf] in 2010 € 12.362,53 bedroeg en dat de beëindigingsvergoeding is gebaseerd op het aantal maanden dat de man in dienst is geweest van [bedrijf] (53 maanden x € 12.362,53). Het is dan redelijk om voor verrekening in aanmerking te laten komen: 4/53 deel van de waarde. Daarbij dient overigens niet te worden uitgegaan van de waarde van de afgestorte koopsom, maar van de waarde van de aandelen van de stamrecht B.V. op de peildatum (16 mei 2013)
Met de man is het hof van oordeel dat op het aan de vrouw toekomende deel van de waarde nog in mindering dient te worden gebracht een toekomstige fiscale belastingclaim. Aangezien de man, die 44 jaar oud is, al geruime tijd een hoog inkomen geniet en uit de gedingstukken geen aanwijzingen zijn te putten dat daarin op korte termijn verandering zal komen, stelt het hof die op 52%.
Gesteld noch gebleken is dat naast het stamrecht ook nog andere aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening als bedoeld in artikel 14 huwelijkse voorwaarden bestaan.
Het inleidend verzoek van de vrouw is in zoverre toewijsbaar dat de man jegens de vrouw gehouden is de waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, niet zijnde pensioenrechten in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte te verrekenen met inachtneming van het bepaalde in deze overweging. (…)
Bepaalt dat de man uit hoofde van de verrekenplicht zoals opgenomen in artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden gehouden is de waarde van aanspraken op periodieke uitkeringen, bestemd voor de oudedagsvoorziening, niet zijnde pensioenrechten in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, bij helfte te verrekenen met inachtneming van het bepaalde in rechtsoverweging 3.3.7 van deze beschikking;