ECLI:NL:GHAMS:2021:1453

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
23-001773-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor opzettelijke brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen was te duchten. Het hof legt een gevangenisstraf van 12 maanden op, evenals een terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden en een gedragsbeïnvloedende maatregel. De verdachte heeft in de nacht zijn (voormalige) schoonouders' auto in brand gestoken, wat leidde tot schade aan meerdere voertuigen en gevaar voor omwonenden. De rechtbank had eerder een vergelijkbare straf opgelegd, maar het hof heeft enkele aanpassingen gedaan aan de voorwaarden van de TBS en de schadevergoedingen aan de benadeelde partijen. De vorderingen tot immateriële schadevergoeding zijn toegewezen, waarbij het hof de ernst van de normschending en de gevolgen voor de benadeelden in overweging heeft genomen. De verdachte heeft een verleden van soortgelijke misdrijven, wat de ernst van de zaak vergroot. Het hof heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van de TBS-voorwaarden bevolen, gezien het risico op recidive en de noodzaak voor behandeling en begeleiding van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001773-19
datum uitspraak: 25 mei 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-195846-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van:
  • de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna steeds: TBS) met voorwaarden, omdat het hof enigszins andere voorwaarden zal opleggen dan de rechtbank;
  • de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, omdat de toewijzing van de immateriële schadevergoeding een nadere motivering behoeft nu deze niet is onderbouwd met medische stukken;
  • de schadevergoedingsmaatregelen, omdat het hof daarbij in plaats van vervangende hechtenis zoals opgelegd door de rechtbank gijzeling zal toepassen.
In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Daarnaast zal het hof:
  • de bewijsmiddelen onder overweging 4.3.1. van het vonnis van de rechtbank aanpassen en daaraan een bewijsmiddel toevoegen.
  • de strafmotivering onder overweging 7 van het vonnis van de rechtbank vervangen door onderstaande strafmotivering.
De bewijsmiddelen
Nu de verdachte het feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen. Deze komen te luiden als volgt:
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd;
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] van
3 oktober 2018 (dossierpagina’s 30 en 31);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2]
van 3 oktober 2018 (dossierpagina’s 32 en 33);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 1]
van 3 oktober 2018 (dossierpagina’s 34 en 35);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 2]
van 3 oktober 2018 (dossierpagina’s 36 en 37);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3]
van 16 november 2018 (dossierpagina’s 116 tot en met 118);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van
verbalisant [verbalisant 1] van 20 november 2018 (dossierpagina 119);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van sporenonderzoek van
verbalisant [verbalisant 2] van 19 november 2018 (dossierpagina’s 42 tot en met 45);
- het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 11 oktober 2018 (dossierpagina’s 84 tot en met 85).

Oplegging van straf en maatregelen

Het oordeel van de rechtbank en standpunten van partijen
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, TBS met voorwaarden en een gedrag beïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd (en dat aldus de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregelen als door de rechtbank opgelegd), met dien verstande dat de voorwaarden bij de TBS zijns inziens dienen te worden aangepast in verband met de door de reclassering voorgestelde wijziging van die voorwaarden.
De raadsvrouw heeft verzocht aan de verdachte in plaats van TBS met voorwaarden een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen, eventueel met een proeftijd van drie jaren als ‘stok achter de deur’.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder – grotendeels met de rechtbank – het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft in de nachtelijke uren opzettelijk de auto van zijn (voormalige) schoonouders in brand gestoken, door een doek om een band van die auto te leggen, daar een fles wasbenzine over leeg te gieten en deze aan te steken. De auto stond geparkeerd tussen andere auto’s in, op korte afstand van woningen. Door de ontstane brand zijn in totaal vier personenauto’s in meer of mindere mate uitgebrand. Er is daardoor schade aan de nabijgelegen woningen en levensgevaar voor de in die woningen aanwezige personen ontstaan. Brandstichting is een zeer ernstig feit, zeker als dat gepaard gaat met concreet gevaar voor personen. De brand heeft bij de omwonenden angst en een groot gevoel van onveiligheid veroorzaakt. De advocaat-generaal heeft namens het slachtoffer [benadeelde 1] , omwonende en eigenaar van één van de uitgebrande auto’s, ter terechtzitting naar voren gebracht hoe groot de impact van de brand was en nog steeds is. [benadeelde 1] , een invalide man, vreesde voor zijn leven en heeft met veel moeite de begane grond van zijn woning kunnen bereiken. Het hof acht het zeer kwalijk dat de verdachte, terwijl de brandstichting naar eigen zeggen een schreeuw om hulp was, gewoon is weggefietst nadat hij zich ervan had verzekerd dat de auto in brand stond en zich niet om de bewoners en de mogelijke gevolgen voor hen heeft bekommerd.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 april 2021 is hij eerder ter zake van een soortgelijk misdrijf – te weten (poging tot moord en) opzettelijke brandstichting met levensgevaar voor een ander – onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt in het nadeel van de verdachte.
Gevangenisstraf
Het hof is gezien de ernst van het feit en de recidive van oordeel dat geen andere straf volstaat dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof rekening gehouden met de persoon van de verdachte, zoals daarvan onder meer blijkt uit de rapporten van 23 december 2020 (opgemaakt door psychiater [naam 1] ) en 20 december 2018 (opgemaakt door psychiater [naam 2] ), de rapporten van 7 januari 2021 (opgemaakt door psycholoog [naam 3] ) en 19 december 2018 (opgemaakt door psycholoog [naam 4] ) en het reclasseringsadvies van 26 april 2021, en gelet op de toelichting van de deskundige [naam 5] , reclasseringswerker, die ter zitting in hoger beroep is gehoord.
Uit alle rapporten blijkt dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, die er ook was ten tijde van het bewezenverklaarde. De gedragsdeskundigen die recent over de verdachte hebben gerapporteerd hebben beiden vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een narcistische persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale trekken, waarbij volgens de psychiater tevens sprake is van paranoïde trekken. Gelet op de aard en omvang van de in die rapporten beschreven pathologie en de bepalende rol die dit heeft gespeeld in de totstandkoming van het bewezenverklaarde wordt geadviseerd de verdachte het bewezenverklaarde in verminderde mate toe te rekenen. Het hof neemt dit advies over.
Alles afwegende en mede in aanmerking genomen de hierna te noemen maatregelen die het hof tevens zal opleggen, acht het hof een gevangenisstraf van twaalf maanden passend en geboden, zoals door de rechtbank opgelegd.
TBS met voorwaarden
Het hof zal tevens gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld, onder de voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd in de rapportage van 26 april 2021. Deze voorwaarden betreffende verdachtes gedrag dienen te worden gesteld, nu bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, het door de verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, het opleggen van deze maatregel eist.
Deze voorwaarden zijn ter zitting in hoger beroep toegelicht door de deskundige [naam 5] en met de verdachte besproken. De verdachte heeft verklaard bereid te zijn zich hieraan te houden en die bereidheid acht het hof voldoende betrouwbaar. Ten aanzien van het locatieverbod overweegt het hof dat het de woonplaats van de slachtoffers, [woonplaats] , betreft. Nu niet is gesteld of gebleken dat de verdachte op enigerlei wijze een band heeft met deze plaats of hierdoor anderszins potentieel aanzienlijk in zijn bewegingsvrijheid zal worden belemmerd – de verdachte heeft zich ook met deze voorwaarde akkoord verklaard – is het hof van oordeel dat de verdachte daardoor niet onevenredig in zijn bewegingsvrijheid zal worden beperkt.
Het hof overweegt ten aanzien van zijn beslissing om de voorwaarden op te leggen binnen het kader van een TBS en niet, zoals door de raadsvrouw verzocht, in het kader van een voorwaardelijke straf, het volgende.
In 2018 hebben de rapporterende gedragsdeskundigen beiden geadviseerd een behandeling op te leggen binnen het kader van een TBS met voorwaarden. Deze is door de rechtbank opgelegd en dadelijk uitvoerbaar verklaard.
In september 2019 is de TBS van de verdachte aangevangen.
De rapporterend psychiater [naam 1] heeft in overweging gegeven om de verdere begeleiding en behandeling voort te zetten in een minder strikt kader, omdat de wens van de verdachte tot verandering authentiek overkomt, hij de noodzaak voor behandeling al langere tijd inziet en hij zich hieraan committeert en in toenemende mate inzicht verwerft over zijn problematiek. Daarbij heeft de psychiater aangetekend dat het kader van TBS met voorwaarden de meeste kans op zekerheid geeft ten aanzien van de beveiliging van de maatschappij, maar dat het de vraag is of daarmee recht gedaan wordt aan de positieve veranderingen die de verdachte al enige tijd heeft laten zien, aan het feit dat hij niet eerder intensief en langdurig is behandeld en aan de risicotaxatie die lager uitvalt dan in de rapporten van twee jaar geleden.
De rapporterend psycholoog [naam 3] heeft eveneens beschreven dat het kader van de TBS met voorwaarden de behandeling en daarmee de beveiliging het beste borgt, maar zij adviseert een minder ingrijpend kader omdat zij meent dat dit voldoende zal zijn om de verdachte in behandeling/zorg te houden. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de wil tot verandering bij de verdachte niet authentiek is, aldus de psycholoog.
Het hof begrijpt de adviezen in voormelde rapportages zo, dat de keuze voor een minder strikt begeleidingskader van de verdachte is ingegeven door de wil van de verdachte voor gedragsverandering die op de rapporteurs authentiek overkomt en de positieve stappen die hij gedurende zijn verblijf in de kliniek heeft gezet. Dat is in dit kader echter nog onvoldoende naar het oordeel van het hof. Het heeft daarbij ook acht geslagen op de zeer voorzichtige aanvullende rapportage van de reclassering en de toelichting daarop ter zitting in hoger beroep door de deskundige [naam 5] . Een TBS met voorwaarden biedt, aldus de reclassering en de beide gedragsdeskundigen, verreweg de meeste zekerheid op behandeling van de verdachte en beveiliging van de samenleving. Met name dat laatste weegt, gelet op het ernstige feit waarvoor verdachte veroordeeld wordt en gezien het eerder door hem gepleegde soortgelijke misdrijf, zwaar voor het hof.
Vast staat dat de verdachte nog doelen heeft te behalen in zijn behandeling en dat hij pas aan het begin van zijn resocialisatie staat. Het risico op gewelddadige recidive werd door de kliniek in december 2019 nog als hoog ingeschat, zowel in- als uit zorg. In de meest recente rapporten spreken de deskundigen weliswaar van een laag (tot matig) risico op recidive in zorg, maar dat risico kan oplopen tot matig-hoog wanneer er geen sprake meer zal zijn van begeleiding, behandeling en toezicht. De (persoonlijkheids) problematiek en delict risicofactoren zijn onverminderd actueel en bij oplopende spanning en zonder behandeling, begeleiding en toezicht bestaat de zorg dat de betrokkene zelf niet adequaat kan ingrijpen. De deskundigen beschrijven dat het nodig is dat de verdachte langer in behandeling/begeleiding blijft en mee blijft werken aan een resocialisatietraject zoals de kliniek dat voorstelt, om het recidivegevaar langdurig terug te dringen.
Het hof kan er voorts niet aan voorbijzien dat in april 2020 nog sprake was van een behandelimpasse.
De reclassering heeft in het adviesrapport van 26 april 2021 beschreven dat zij ziet dat de spanning bij de verdachte kan oplopen bij stressvolle omstandigheden. De verdachte kan dan (weliswaar in mindere mate dan aan het begin van zijn behandeling) terugvallen in oude patronen als externaliseren, devalueren, rigiditeit en het zien van zijn waarheid als enige waarheid. De verdachte zal in zijn verdere resocialisatie naar verwachting situaties blijven tegenkomen waarin deze oude patronen worden getriggerd. Dit wordt ook onderschreven door de rapporteurs [naam 1] en [naam 3] .
De reclassering heeft voorts omschreven dat het risico op onttrekking binnen TBS met voorwaarden laag lijkt. Ten aanzien van een voorwaardelijke veroordeling is het moeilijker in te schatten wat betrokkene zal doen wanneer er geen overeenstemming is over het in te zetten traject en er geen vangnet
voorhanden is.
Het hof acht het dan ook van groot belang dat de verdachte langdurig zal worden behandeld en begeleid en acht het vanuit oogpunt van de beveiliging van de maatschappij onverantwoord te volstaan met een lichter juridisch kader, zodat de TBS met voorwaarden aan de verdachte zal worden opgelegd.
De maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt voorts opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten brandstichting terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is. Dit misdrijf wordt door het hof als zodanig aangemerkt, gelet op de wetsgeschiedenis van art. 38e Sr en het zevende lid van art. 359 Sv, waarin de wetgever deze vorm van opzettelijke brandstichting als voorbeeld van een ‘geweldsmisdrijf’ heeft genoemd (zie ook Hoge Raad 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:
BY8434).
Dadelijke uitvoerbaarheid
Het hof is van oordeel dat de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden dient te worden bevolen.
Zoals hiervoor overwogen spreken de rapporteurs in de meest recente rapporten van een laag (tot matig) risico op recidive in zorg en een risico dat kan oplopen tot matig-hoog wanneer er geen sprake meer zal zijn van begeleiding, behandeling en toezicht. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en het verhoogde recidiverisico in geval de verdachte niet wordt behandeld, is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het zal daarom de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden bevelen, op de voet van artikel 38, zevende lid, Sr.
Gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel
Het hof zal, in navolging van het advies van de reclassering zoals vermeld in de rapportage van
26 april 2021, de beslissing van de rechtbank bevestigen dat aan de verdachte de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd, op de door de rechtbank genoemde gronden.
De gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel wordt voorts opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten brandstichting terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is. Dit misdrijf wordt door het hof als zodanig aangemerkt, gelet op de wetsgeschiedenis van art. 38e Sr en het zevende lid van art. 359 Sv, waarin de wetgever deze vorm van opzettelijke brandstichting als voorbeeld van een ‘geweldsmisdrijf’ heeft genoemd (zie ook Hoge Raad 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:
BY8434).
Conclusie
Samengevat acht het hof een gevangenisstraf van twaalf maanden met aftrek van voorarrest, TBS met voorwaarden en een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 38, 38a, 38z en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 657,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 650,00. Daarnaast is de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, tot een bedrag van € 7,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 257,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
eigen risico auto € 250,00
reiskosten naar slachtofferhulp € 7,00
De vordering ten aanzien van de immateriële schade bedraagt € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis van de rechtbank te bevestigen, zodat aldus de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat de verdachte bereid is de schade zoals gevorderd door de benadeelde partij te vergoeden.
Oordeel van het hof
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van
€ 250,00, bestaande uit de schade genoemd onder 1. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de reiskosten naar slachtofferhulp genoemd onder 2, overweegt het hof dat die niet rechtstreeks door het strafbare feit veroorzaakte schade betreffen en derhalve niet als materiële schade voor vergoeding in aanmerking komen. Indien een benadeelde partij proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (Sv) vordert, dient de benadeelde partij in zoverre ingevolge artikel 361, tweede lid, Sv in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard (vlg. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338).
Een redelijke wetsuitleg van artikel 592a (thans 532) van het Wetboek van Strafvordering brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vergelijk HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:689 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld. Uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat in het geval een partij in persoon procedeert, de reis-, en aanverwante kosten van die partij die zijn gemaakt voor het bijwonen van een terechtzitting, als proceskosten vergoed worden. De benadeelde partij heeft in persoon geprocedeerd. Het gevorderde bedrag wegens ‘reiskosten’ ziet op een bezoek aan de rechtsbijstandverlener in verband met het opstellen van de vordering. Het hof zal deze daarom als proceskosten beschouwen (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338).
Immateriële schade
Een vergoeding voor immateriële schade kan – ook als deze niet is betwist – slechts worden toegekend in één van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek genoemde gevallen, te weten (onder meer) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn/haar persoon is aangetast. De vraag die in dit geval voorligt, is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast. Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De benadeelde partij heeft gesteld dat hij veel zorgen heeft door toedoen van de verdachte. Zijn dochter zit ondergedoken om zichzelf en haar kinderen te beschermen tegen de verdachte. De benadeelde slaapt slecht, hij slaapt licht waardoor hij van elk geluid wakker wordt. Hij is onrustig en maakt zich zorgen over zijn veiligheid en de veiligheid van zijn vrouw, dochter en kleinkinderen. Er gaat geen dag voorbij dat hij niet piekert over hoe het nu verder moet. De benadeelde is bang dat de verdachte de woning van hem en zijn vrouw in brand gaat steken.
Het hof kan enkel op basis van deze gegevens in deze procedure niet vaststellen of sprake is van psychische schade in de hiervoor bedoelde zin. Het hof merkt de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde echter aan als zodanig ernstig, dat daarom wordt aangenomen dat sprake is van de hiervoor bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. De aantasting is gelegen in de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot het lijf en goed van de benadeelde. Daarbij is van belang dat de verdachte de ex-schoonzoon is van de benadeelde partij, door wie de benadeelde partij en zijn dochter zich al een tijd bedreigd voelden. De verdachte heeft de auto van de benadeelde partij in de nachtelijke uren in brand gestoken, terwijl deze auto voor de woning van de benadeelde geparkeerd stond. Door de brandstichting is niet alleen gevaar voor goederen te duchten geweest – de auto van de benadeelde is afgebrand, evenals verschillende daarnaast geparkeerde auto’s – daarnaast bestond er ook levensgevaar voor de omwonenden. Er was sprake van een begin van brandoverslag naar de nabij gelegen woningen waarin mensen lagen te slapen en ook de benadeelde partij en zijn echtgenote lagen op dat moment in hun eigen, schuin tegenover de brandende auto, gelegen woning te slapen. Gelet op dit alles, in samenhang bezien, liggen de nadelige gevolgen van deze ernstige normschending voor de benadeelde zo voor de hand, dat het hof de bedoelde aantasting in de persoon aanneemt.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 400,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de omstandigheden van het geval, de aard en ernst van de normschending, de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 507,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00. Daarnaast is de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, tot een bedrag van € 7,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De vordering van de materiele schade bedraagt € 507,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
eigen risico auto € 100,00
reiskosten naar slachtofferhulp € 7,00
De vordering voor de immateriële schade bedraagt € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis van de rechtbank te bevestigen, zodat aldus de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat de verdachte bereid is de schade zoals gevorderd door de benadeelde partij te vergoeden.
Oordeel van het hof
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van
€ 100,00, bestaande uit de schade genoemd onder 1. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de reiskosten naar slachtofferhulp genoemd onder 2, overweegt het hof dat die niet rechtstreeks door het strafbare feit veroorzaakte schade betreffen en derhalve niet als materiële schade voor vergoeding in aanmerking komen. Indien een benadeelde partij proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (Sv) vordert, dient de benadeelde partij in zoverre ingevolge artikel 361, tweede lid, Sv in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard (vlg. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338).
Een redelijke wetsuitleg van artikel 592a (thans 532) van het Wetboek van Strafvordering brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vergelijk HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:689 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld. Uit artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat in het geval een partij in persoon procedeert, de reis-, en aanverwante kosten van die partij die zijn gemaakt voor het bijwonen van een terechtzitting, als proceskosten vergoed worden. De benadeelde partij heeft in persoon geprocedeerd. Het gevorderde bedrag wegens ‘reiskosten’ ziet op een bezoek aan de rechtsbijstandverlener in verband met het opstellen van de vordering. Het hof zal deze daarom als proceskosten beschouwen (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338).
Immateriële schade
Een vergoeding voor immateriële schade kan slechts worden toegekend in één van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek genoemde gevallen, te weten (onder meer) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn/haar persoon is aangetast. De vraag die in dit geval voorligt, is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast. Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De benadeelde partij heeft gesteld dat de auto-branden een enorme psychische impact op hem hebben gehad. De eerste week na de brand durfde de benadeelde niet in zijn eigen bed te slapen en hij heeft nog steeds slapeloze nachten. Hij heeft moeite zich te concentreren en heeft er last van zijn vrouw verdrietig en emotioneel te zien. Hij is zijn gevoel voor veiligheid kwijt.
Het hof kan enkel op basis van deze gegevens in deze procedure niet vaststellen of sprake is van psychische schade in de hiervoor bedoelde zin. Het hof merkt de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde echter aan als zodanig ernstig, dat daarom wordt aangenomen dat sprake is van de hiervoor bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. De aantasting is gelegen in de gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot het lijf en goed van de benadeelde. Door de brandstichting is niet alleen gevaar voor goederen te duchten geweest – de auto van de benadeelde is afgebrand, evenals verschillende daarnaast geparkeerde auto’s –
daarnaast is levensgevaar voor de omwonenden te duchten geweest. Er was sprake van een begin van brandoverslag naar de omliggende woningen en de benadeelde partij en zijn echtgenote lagen op dat moment in de woning tegenover de geparkeerde auto te slapen. Uit de slachtofferverklaring van de benadeelde partij blijkt dat hij door toedoen van de brandstichting door de verdachte in een zeer bedreigende situatie verkeerde. De benadeelde zag dat de vlammen angstaanjagend hoog en dichtbij waren en vroeg zich af waar de brandweer bleef. Hij maakte zich grote zorgen om de woning en was bang dat de brand zou overslaan. De brand greep snel om zich heen; binnen enkele minuten nadat de benadeelde zag dat de auto van de buren in brand stond zag de benadeelde dat vier auto’s in brand stonden. De benadeelde partij is invalide, hij gebruikt een rolstoel om zich te verplaatsen, en hij durfde niet meer met de traplift naar de begane grond. Dat kostte in zijn beleving te veel tijd. Hij is daarom de trap afgegleden. Volgens de slachtofferverklaring laaide de brand later die nacht opnieuw op, terwijl de wind inmiddels was gedraaid en de kant van zijn woning op stond, waardoor de vonken tegen zijn huis aan kwamen. De benadeelde partij heeft na de brandstichting een week op de bank in de woonkamer geslapen, omdat hij zich niet naar de bovenverdieping durfde te begeven, en ook nadien nog langdurig slapeloze nachten gehad. Gelet op dit alles, in samenhang bezien, liggen de nadelige gevolgen van deze ernstige normschending voor de benadeelde zo voor de hand, dat het hof de bedoelde aantasting in de persoon aanneemt.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 400,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op de omstandigheden van het geval, de aard en ernst van de normschending, de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde en de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld, en stelt daarbij de voorwaarden dat:
1. de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. de verdachte meewerkt aan reclasseringstoezicht. Deze medewerking houdt onder andere het volgende in:
- de verdachte meldt zich op afspraken bij de reclassering. De reclassering bepaalt hoe vaak
dat nodig is;
- de verdachte laat een of meer vingerafdrukken nemen en laat een geldig identiteitsbewijs zien. Dit is nodig om de identiteit van de verdachte vast te stellen;
- de verdachte houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering. De reclassering kan aanwijzingen geven die nodig zijn voor de uitvoering van het toezicht of om de verdachte te helpen bij het naleven van de voorwaarden;
- de verdachte helpt de reclassering aan een actuele foto waarop zijn gezicht herkenbaar is. Deze foto is nodig voor opsporing bij ongeoorloofde afwezigheid;
- de verdachte werkt mee aan huisbezoeken;
- de verdachte geeft de reclassering inzicht in de voortgang van begeleiding en/of behandeling door andere instellingen of hulpverleners;
- de verdachte vestigt zich niet op een ander adres zonder toestemming van de reclassering;
- de verdachte werkt mee aan het uitwisselen van informatie met personen en instanties die contact hebben met verdachte, als dat van belang is voor het toezicht;
3. de verdachte zich laat opnemen in een FPK of FPA of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname in de zorginstelling duurt maximaal voor de duur van de TBS-maatregel of zoveel korter als de reclassering nodig acht. De verdachte houdt zich aan de huisregels en aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
4. als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst/passend vindt, de verdachte meewerkt aan de indicatiestelling en plaatsing. De verdachte laat zich behandelen door de instelling/behandelaar, zulks ter beoordeling van de reclassering. De ambulante behandeling duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van de medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
5. de verdachte meewerkt aan het zoeken en behouden van een zinvolle dagbesteding binnen, en wanneer het kan ook buiten de zorginstelling, zolang de reclassering dat nodig vindt;
6. de verdachte inzicht geeft in alle sociale contacten die hij opdoet en meewerkt aan het uitbreiden van een gezond sociaal netwerk, zolang de reclassering dat nodig vindt;
7. de verdachte niet naar het buitenland of de Nederlandse Antillen gaat, zonder toestemming van het openbaar ministerie;
8. de verdachte meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan bewindvoering of budgetbeheer. De verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden, zolang de reclassering dat nodig vindt;
9. indien de verdachte een partnerrelatie krijgt zich houdt aan afspraken die worden gemaakt met de reclassering. Als de reclassering dit nodig acht dan werkt de verdachte mee aan systeemtherapie;
10. de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met de slachtoffers, zolang het openbaar ministerie dit nodig vindt. Daarnaast bevindt hij zich niet in de woonplaats van de slachtoffers, te weten [woonplaats], voor de duur van de terbeschikkingstelling of zoveel korter als het openbaar ministerie nodig acht;
11. de verdachte zich houdt aan afspraken over middelengebruik en, indien de reclassering dit nodig acht, meewerkt aan middelencontroles om het gebruik inzichtelijk te maken;
12. als de reclassering dat nodig acht de verdachte meewerkt aan een time-out in FPK [plaats] , FPA Fivoor of een soortgelijke klinische setting. Deze time-out duurt maximaal 7 weken, tot maximaal 14 weken per jaar.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Geeft de reclassering opdracht aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 650,00 (zeshonderdvijftig euro) bestaande uit € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 7,00 (zeven euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 650,00 (zeshonderdvijftig euro) bestaande uit € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 13 (dertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
3 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) bestaande uit € 100,00 (honderd euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 7,00 (zeven euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) bestaande uit € 100,00 (honderd euro) materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
3 oktober 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Omwille van de duidelijkheid worden de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de straf en maatregel die in stand blijven, hier herhaald:
-
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
-
Legt veroordeelde tevens op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking (artikel 38z Sr).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. C.N. Dalebout en mr. M.F.J.M. de Werd, in tegenwoordigheid van
mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 mei 2021.
Mr. H.A. van Eijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]