ECLI:NL:GHAMS:2021:1456

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.287.799/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen notaris over schending geheimhoudingsplicht en identificatieplicht

In deze zaak heeft klager, die gehuwd was met de erflaatster, een klacht ingediend tegen de notaris die een testament heeft opgesteld waarin klager onterfd is. Klager verwijt de notaris dat zij het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid niet heeft gevolgd en haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. De klacht is deels gegrond verklaard. Klager heeft op 29 december 2020 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat, die op 2 december 2020 had geoordeeld. De notaris heeft op 24 februari 2021 een verweerschrift ingediend. Tijdens de openbare zitting op 18 maart 2021 zijn klager en de notaris verschenen. Klager heeft aangevoerd dat de notaris onzorgvuldig heeft gehandeld bij het opstellen van het testament, vooral gezien de medische toestand van de erflaatster. Het hof heeft de klacht beoordeeld en vastgesteld dat de notaris in sommige opzichten niet zorgvuldig heeft gehandeld, met name in het kader van de identificatieplicht en de geheimhoudingsplicht. Het hof heeft de notaris een waarschuwing opgelegd en haar veroordeeld tot betaling van de kosten aan klager. De notaris moet de kosten van klager binnen vier weken na de uitspraak voldoen.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.287.799/01 NOT
nummer eerste aanleg : C/05/367793/ KL RK 20-32
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 1 juni 2021
inzake
[klager] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
tegen
[notaris] ,
notaris te [plaats] ,
geïntimeerde.
Partijen worden hierna klager en de notaris genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Klager heeft op 29 december 2020 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 2 december 2020 (ECLI:NL:TNORARL:2020:37).
1.2.
De notaris heeft op 24 februari 2021 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
Het hof heeft de stukken van de eerste aanleg van de kamer ontvangen.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 18 maart 2021. Klager, vergezeld van zijn partner, mevrouw [X] , en de notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s.

2.De zaak in het kort

De notaris heeft een testament gemaakt voor de echtgenote van de klager. In dat testament is klager onterfd. Klager verwijt de notaris dat zij het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid niet heeft gevolgd en haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden.

3.Feiten

Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Klager was gehuwd met erflaatster. Zij hebben twee zoons. Op 20 december 2019 heeft de oudste zoon van klager per e-mail contact opgenomen met de notaris met de vraag of de notaris een testament zou kunnen passeren voor erflaatster, die op dat moment ernstig ziek was en in een hospice werd verpleegd.
3.2.
Op 24 december 2019 heeft de notaris in het hospice gesproken met erflaatster. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de notaris een concept-testament opgesteld. Dit testament is na een bespreking met erflaatster nog dezelfde dag gepasseerd. In dit testament heeft erflaatster klager onterfd en haar twee zonen tot enige erfgenamen benoemd.
3.3.
De notaris heeft bij terugkeer op kantoor na ondertekening van het testament op
24 december 2019, het testament in de kluis gelegd voor registratie op de eerstvolgende werkdag.
3.4.
Op 27 december 2019 heeft bedoelde registratie plaatsgevonden. Daarbij is per abuis de datum van 27 december 2019 als passeerdatum ingevuld.
3.5.
Erflaatster is op 7 januari 2020 overleden. Op 13 januari 2020 heeft bij de notaris op kantoor een gesprek plaatsgevonden tussen de notaris en klager.

4.Standpunt van klager

4.1.
Klager verwijt de notaris - in een vijftal nader uitgewerkte klachtonderdelen - dat zij onzorgvuldig te werk is gegaan bij het voorbereiden en het uitvoeren en het afwikkelen van het testament van erflaatster van 24 december 2019.
4.2.
Daarnaast voert klager in hoger beroep allereerst nog aan dat hij in eerste aanleg in zijn procesrechtelijke belangen is geschaad; de kamer heeft pas op 3 december 2020 op zijn klacht beslist, terwijl hij zijn klacht op 11 maart 2020 had ingediend. Aan hem is geen uitleg gegeven waarom een langere termijn dan gebruikelijk is gehanteerd. Klager betoogt verder dat hij in eerste aanleg niet in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt op een zitting mondeling toe te lichten, terwijl hij wel daarom verzocht had. Klager stelt ten slotte dat de kamer ten onrechte de te laat ingediende dupliek van de kant van de notaris heeft laten meewegen in zijn beslissing en dat de beslissing van de kamer op verschillende punten onjuistheden bevat, geen steun in de stukken vindt of onvoldoende is gemotiveerd.

5.Beoordeling

5.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager op een onderdeel (klachtonderdeel 5) gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. De kamer heeft geen maatregel opgelegd en de notaris veroordeeld in de kosten van klager (griffierecht € 50,-).
Klacht omtrent de procedure eerste aanleg
5.2.
De stelling van klager dat hij door de gang van zaken in eerste aanleg in zijn procesrechtelijke belangen is geschaad, behoeft geen nadere bespreking, nu het hof op grond van artikel 107 lid 4 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna) de zaak opnieuw in volle omvang behandelt en klager in hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt kenbaar te maken.
Inhoudelijk
Klachtonderdeel 1
5.3.
Klager verwijt de notaris dat zij bij het opmaken en verlijden van het testament van erflaatster niet het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid (hierna: Stappenplan) heeft gevolgd; als zij dit wel zou hebben gedaan, dan zou ze tot de conclusie zijn gekomen dat ze, vanwege de door klager aangevoerde contra-indicaties, het testament van erflaatster van 24 december 2019 niet had mogen passeren. In dit kader heeft klager onder andere aangevoerd dat erflaatster in een hospice verbleef met een terminale medische indicatie en dat zij sterke pijnmedicatie kreeg toegediend als gevolg waarvan zij niet meer helder kon denken. Verder acht klager van belang dat het verzoek tot het opstellen van het testament niet afkomstig was van erflaatster zelf maar van haar zoon en dat het bewuste testament ingrijpend afweek van de inhoud van het eerdere testament, terwijl sprake was van een korte tijdspanne tussen het bespreken en het verlijden van het testament. De notaris heeft met voornoemde handelwijze niet gehandeld zoals van een zorgvuldig handelend notaris mag worden verwacht.
5.4.
De notaris betoogt dat zij het Stappenplan wel degelijk heeft gevolgd. Op basis van de gesprekken die zij met erflaatster aan de hand van het Stappenplan gevoerd heeft, is zij tot de overtuiging gekomen dat erflaatster haar wil (nog) kon bepalen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de notaris een uitgeprinte versie van het Stappenplan met daarop een aantal handgeschreven aantekeningen overgelegd, die zij bij gelegenheid van haar eerste gesprek met erflaatster heeft gemaakt.
5.5.
De kamer heeft, kort samengevat, het volgende geoordeeld. De kamer ziet geen aanleiding om de echtheid van de overgelegde aantekeningen, waaruit valt af te leiden dat de notaris het Stappenplan heeft gevolgd, in twijfel te trekken. Het feit dat slechts weinig tijd zat tussen de besprekingen over het testament en het passeren daarvan, was ingegeven door de medische situatie waarin erflaatster verkeerde. Uit de aantekeningen blijkt voorts dat erflaatster haar bedoelingen ten aanzien van de gewenste wijzigingen in haar testament tijdens het tweede gesprek nogmaals zelf heeft herhaald. Hieruit kan worden afgeleid dat de notaris het begrip van erflaatster over de inhoud en de strekking van het testament op zorgvuldige wijze heeft getoetst. Klachtonderdeel 1 is daarmee ongegrond. Ook het hof is van oordeel dat de notaris, gelet op haar hiervoor omschreven handelwijze ten aanzien van het opmaken en passeren van het testament zeer zorgvuldig te werk is gegaan. Klager heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die tot een ander oordeel nopen. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de kamer en de gronden waarop dit oordeel berust.
Klachtonderdeel 2
5.6.
Klager stelt dat de notaris ten onrechte de passeerdatum in het centraal testamenten register (hierna: CTR) heeft laten aanpassen. De notaris voert aan dat zij na het verlijden van het testament op 24 december 2019 het testament in de kluis heeft gelegd, omdat het kantoor die dag gesloten was. Ze heeft de opdracht gegeven om het testament op de eerstvolgende werkdag, 27 december 2019, te laten registreren. Bij de registratie is per abuis de registratiedatum als passeerdatum ingevuld. Bij de ontdekking van deze verschrijving heeft de notaris dit hersteld.
5.7.
Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel is het hof met de kamer van oordeel dat niet is gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De notaris heeft een plausibele verklaring gegeven voor de aanpassing van de passeerdatum in het CTR. Ook op dit punt zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die de juistheid van voormelde verklaring van de notaris aantasten. Ook klachtonderdeel 2 is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 3
5.8.
Klager verwijt de notaris dat zij hem ter gelegenheid van zijn bezoek aan haar kantoor op 13 januari 2020 niet om een legitimatie heeft gevraagd. De notaris erkent dat zij dit niet heeft gedaan en dat wel had moeten doen, ook al had zij geen reden om aan zijn identiteit te twijfelen
5.9.
Een notaris is verplicht de identiteit vast te stellen van de personen die bij het verlijden van een akte voor haar verschijnen (artikel 39 lid 1 Wna). Daarnaast verplicht de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) een notaris de identiteit van een cliënt te verifiëren (artikel 11 Wwft), en wel uiterlijk op het moment dat identificatie op grond van art. 39 Wna is vereist (artikel 4 lid 5 Wwft). Klager heeft op 13 januari 2020 de notaris bezocht waarbij hij de notaris, onder andere, om een afschrift van het testament heeft gevraagd. De notaris heeft dit afschrift verstrekt zonder dat zij klager om een legitimatie heeft gevraagd. Zij heeft daarmee in strijd met haar identificatieplicht gehandeld. Ter zitting in hoger beroep heeft de notaris dit ook erkend. Anders dan de kamer is het hof daarom van oordeel dat klachtonderdeel 3 gegrond is.
Klachtonderdeel 4
5.10.
Klager stelt dat de notaris hem ten onrechte een officieus afschrift van een uittreksel van het testament heeft gegeven terwijl, hij recht had op een officieel afschrift van het volledige testament. De notaris zou hem dit ook hebben toegezegd.
5.11.
Indien en voor zover de notaris voormelde toezegging al heeft gedaan, volgt uit artikel 49 lid 2 Wna dat klager, in zijn hoedanigheid van een belanghebbende die door een uiterste wilsbeschikking een erfrechtelijke aanspraak heeft verloren, slechts recht heeft op een uittreksel van het betreffende testament. Een dergelijk uittreksel heeft klager ook gekregen. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel 5
5.12.
Klager betoogt dat zijn relatie met zijn zoon negatief is beïnvloed als gevolg van het feit dat de notaris contact met deze zoon heeft opgenomen om hem erover te informeren dat klager een uittreksel dan wel een afschrift van het testament heeft gevraagd.
5.13.
De notaris heeft erkend dat zij naar aanleiding van het bezoek van klager aan haar kantoor contact heeft opgenomen met de zoon van klager. Zij heeft dit gedaan om de instemming van de zoon - tevens executeur - te verkrijgen, om te kunnen voldoen aan het verzoek van klager hem een afschrift van het testament te verstrekken. Achteraf gezien had ze klager, aldus de notaris ter zitting in hoger beroep, beter kunnen doorverwijzen naar de executeur. De notaris betreurt het dat zij dit niet heeft gedaan.
5.14.
Met de kamer is het hof van oordeel dat de notaris met haar handelwijze de op haar rustende geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Uit de aard van zijn maatschappelijke functie is een notaris immers verplicht tot geheimhouding van al hetgeen hem in zijn hoedanigheid van notaris wordt toevertrouwd. Eenieder moet dan ook bij een bezoek aan de notaris erop kunnen en mogen vertrouwen dat hetgeen men met een notaris heeft besproken, niet (zonder zijn of haar toestemming) aan derden wordt geopenbaard. Dat de notaris de zoon heeft geïnformeerd over het bezoek (en verzoek) van klager aan de notaris om de benodigde toestemming van de zoon in zijn hoedanigheid van executeur te verkrijgen, maakt dit niet anders. In dat geval had zij dat met klager moeten bespreken en zijn toestemming daarvoor moeten vragen. Klachtonderdeel 5 is daarmee gegrond.
Aanvullende verzoeken
5.15.
Klager heeft het hof nog verzocht om de notaris te veroordelen tot afgifte van het volledige dossier, inclusief alle (concept)stukken en de bijbehorende correspondentie. Dit verzoek gaat het bestek van een tuchtprocedure te buiten gaat. Het hof zal dat verzoek afwijzen. Ook aan het verzoek van klager om de receptioniste als getuige te horen in verband met de passeerdatum van het testament in het CTR gaat het hof voorbij, nu het hof zich, zoals uit de bespreking van klachtonderdeel 2 valt af te leiden, op dit punt voldoende geïnformeerd acht.
Conclusie en maatregel
5.16.
De conclusie is dat de klachtonderdelen 1, 2 en 4 ongegrond zijn. Ten aanzien van de klachtonderdelen 3 en 5 komt het hof tot een gegrondverklaring, welke het opleggen van een maatregel rechtvaardigt. De notaris heeft immers een onvoldoende zorgvuldige invulling heeft gegeven aan haar geheimhoudingsplicht en identificatieverplichting. Het hof is van oordeel dat de maatregel van waarschuwing in dit kader passend en geboden is, mede nu de notaris inmiddels inziet dat in beide gevallen voor een andere handelwijze had moeten worden gekozen.
Kostenveroordeling
5.17.
In verband met de wijziging van de Wna per 1 januari 2018 heeft dit hof per die datum de Tijdelijke richtlijn kostenveroordeling notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer Gerechtshof Amsterdam (Staatscourant 2017, nr. 75085; hierna: de richtlijn) vastgesteld. De looptijd van deze richtlijn is verlengd voor bij het hof tot 1 januari 2021 binnengekomen zaken (Staatscourant 2019, nr. 61782).
5.18.
Nu het hof de klacht op de klachtonderdelen 3 en 5 gegrond verklaart, stelt het hof vast dat de notaris op grond van de artikelen 99 lid 5 jo. 107 lid 3 Wna het door klager betaalde griffierecht aan klager dient te vergoeden.
5.19.
Nu het hof de notaris tevens een maatregel oplegt, zal het hof de notaris op grond van de artikelen 103b lid 1 jo. 107 lid 3 Wna jo. de richtlijn veroordelen in de volgende kosten in hoger beroep:
- € 50,- kosten van klager;
- € 3.000,- kosten van behandeling van de klacht door het hof.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.
5.20.
De notaris dient de kosten van klager binnen vier weken na deze uitspraak aan klager te voldoen, hetgeen kan geschieden door betaling op een daartoe door klager aan de notaris op te geven rekeningnummer.
5.21.
De notaris dient de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de in de artikelen 103b lid 3 Wna jo. 107 lid 3 Wna bepaalde termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de notaris zullen worden meegedeeld.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing voor zover klachtonderdeel 3 ongegrond is verklaard;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdeel 3 alsnog gegrond;
- legt de notaris de maatregel van waarschuwing op;
- bevestigt de bestreden beslissing voor het overige;
- veroordeelt de notaris tot betaling aan klager van zijn kosten bestaande uit € 100,- aan kosten griffierecht in beide instanties en € 50,- aan reiskosten, derhalve in totaal € 150,-, binnen vier weken na heden;
- veroordeelt de notaris tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht in hoger beroep door het hof (€ 3.000,-) aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de notaris meegedeeld.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.H. Lieber, A.R. Sturhoofd en J.W. van Zaane en in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021 door de rolraadsheer.