ECLI:NL:GHAMS:2021:1468

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.278.450/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beslagvrije voet in hoger beroep met betrekking tot financiële situatie van de beslagene

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beslagvrije voet van de appellant, die in Duitsland woont. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de kantonrechter om een beslagvrije voet vast te stellen, maar dit verzoek was afgewezen. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden en dat zijn verzoek alsnog toegewezen moest worden. ING Bank N.V., de geïntimeerde, heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Ondanks dat hij een Duitse uitkering en zorgtoeslag ontvangt, heeft hij niet aangetoond dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft. Het hof heeft overwogen dat de appellant vrij was om een nieuw verzoek in te dienen, in plaats van hoger beroep aan te tekenen tegen de eerdere beschikking van de kantonrechter. De vraag of de gewijzigde wetgeving van toepassing was, kon in het midden blijven, omdat de appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn leefsituatie en inkomsten.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in financiële zaken bij het aanvragen van een beslagvrije voet.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.278.450/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8107293 EA VERZ 19-747
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 mei 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , Duitsland,
appellant,
advocaat: mr. T. Teke te Amsterdam,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en ING genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met bijlagen, ingekomen bij de griffie van het hof op 18 mei 2020, onder aanvoering van gronden in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 24 februari 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gegeven tussen hem als verzoeker en ING als verweerster (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van [appellant] alsnog zal toewijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van ING in de kosten van het geding in beide instanties.
ING heeft op 9 juli 2020 een verweerschrift bij de griffie van het hof ingediend. Zij heeft daarbij geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Op 23 juli 2020 is bij de griffie van het hof een stuk getiteld ‘nader beroepschrift’ van [appellant] , met bijlage, ingekomen.
Bij e-mail van 9 februari 2021 heeft het hof partijen verzocht om tijdens de voor 10 februari 2021 voorziene mondelinge behandeling van de zaak aandacht te besteden aan de per 1 januari 2021 inwerking getreden wijziging van artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Ter zitting van 10 februari 2021 is alleen ING verschenen. De zaak is toen niet behandeld maar verwezen naar de rol van 2 maart 2021 voor uitlating door partijen over het verdere verloop van de procedure. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.
ING heeft vervolgens op 1 maart 2021 een akte bij de griffie van het hof ingediend. Hierop heeft [appellant] bij V8-formulier van 1 maart 2021 doen weten een antwoordakte te willen nemen en verzocht een mondelinge behandeling te bepalen. [appellant] heeft vervolgens bij V8-formulier van 2 april 2021 doen weten af te zien van het recht een antwoordakte te nemen en van het verzoek een datum voor mondelinge behandeling te bepalen.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking, onder 1.1 tot en met 1.7, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Deze feiten behelzen, aangevuld met feiten die in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend althans niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
  • a) [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1947, woont in Duitsland.
  • b) De officier van justitie te ’s-Hertogenbosch heeft op 1 april 2016 beslag gelegd op de onroerende zaken van [appellant] te [plaats] .
  • c) ING heeft op 29 april 2019 onder de Sociale Verzekeringsbank beslag gelegd op de AOW-uitkering van [appellant] . De beslagvrije voet is daarbij vastgesteld op nihil.
  • d) ING heeft op 28 mei 2019 onder ABN AMRO Levensverzekering N.V. beslag gelegd op een pensioenverzekering van [appellant] . Ook daarbij is de beslagvrije voet vastgesteld op nihil.
  • e) ING heeft op 3 juni 2019 onder Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. beslag gelegd op een pensioenverzekering van [appellant] . Ook daarbij is de beslagvrije voet vastgesteld op nihil.
  • f) [appellant] ontvangt een Duitse uitkering (‘Altersrente’) van € 547,01 per maand. Daarnaast ontvangt hij per 1 januari 2020 een Duitse zorgtoeslag (‘Pflegegeld’) van € 316,00 per maand.
  • g) Bij onherroepelijke beschikking van 3 oktober 2019 heeft de kantonrechter een verzoek van [appellant] tot vaststelling van een beslagvrije voet afgewezen.

3.Beoordeling

3.1.
Bij inleidend verzoekschrift van 14 oktober 2019 heeft [appellant] de kantonrechter (wederom) verzocht een beslagvrije voet vast te stellen. Na verweer van ING heeft de kantonrechter het verzoek bij de bestreden beschikking afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.2.
Met zijn grief beoogt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
3.3.
Anders dan ING meent stond het [appellant] vrij om – in plaats van hoger beroep in te stellen tegen onder 2(g) genoemde beschikking van 3 oktober 2019 – een nieuw inleidend rekest in te dienen. De stelling van ING dat de kantonrechter [appellant] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in het onderhavige verzoek wordt dan ook van de hand gewezen.
3.4.
ING heeft betoogd dat ten aanzien van de in 2019 gelegde beslagen het voor 1 januari 2021 geldende recht van toepassing blijft, en dat de artikelen 475da (nieuw) en 475e (nieuw) Rv in elk geval voor zover het de periode tot 1 januari 2021 betreft, niet van toepassing zijn. Het hof overweegt dat de vraag of en in welke mate de gewijzigde wet van toepassing is, in het midden kan blijven, omdat [appellant] noch heeft aangetoond dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft in de zin van artikel 475e (oud) Rv, noch inzicht heeft verschaft in zijn leefsituatie en bronnen van inkomsten zoals bedoeld in artikel 475e (nieuw) Rv. Het volgende is daartoe redengevend.
3.5
[appellant] heeft pas in het ‘nader beroepschrift’ (welk stuk overigens in strijd met de zogeheten tweeconclusieregel is ingediend), kennelijk naar aanleiding van hetgeen ING ter zake in haar verweerschrift had opgemerkt, nadere mededelingen gedaan over de stand van zaken met betrekking tot hem toebehorende en onder justitieel beslag liggende onroerende zaken te [plaats] . Bovendien is de informatie die [appellant] daarover in dat ‘nader beroepschrift’ heeft verstrekt te summier. [appellant] moge dement zijn, het verweer dat hij zich niet kan herinneren (een deel van deze) onroerende zaken te hebben verkocht is bepaald ontoereikend. Verder blijkt uit de door hem bij zijn beroepschrift overgelegde productie 3 weliswaar dat [appellant] met terugwerkende kracht per 1 januari 2020 (en niet pas per 1 april 2020) aanspraak heeft op het onder 2(f) genoemde ‘Pflegegeld’ van € 316,00 per maand, zodat – anders dan ING meent – niet geoordeeld kan worden dat [appellant] in zijn beroepschrift het hof met betrekking tot die ingangsdatum onjuist heeft willen voorlichten. Daar staat echter tegenover dat [appellant] niet heeft gesteld en evenmin is gebleken dat hem ten tijde van zijn laatste akte in eerste aanleg, op 9 januari 2020, nog niet bekend was dat hij vanaf 1 januari 2020 recht op dit ‘Pflegegeld’ had. Ten slotte heeft [appellant] door af te zien van zowel een antwoordakte als een mondelinge behandeling, in hoger beroep geen, althans onvoldoende inlichtingen verstrekt over de door ING bij haar akte aan de orde gestelde kwesties, waaronder het verloop van de tegen hem lopende strafzaak en het vermeende verborgen vermogen. Op grond van dit een en ander concludeert het hof dat [appellant] in hoger beroep onvoldoende inzicht heeft gegeven in, kort gezegd, zijn financiële situatie.
3.6.
Bij deze stand van zaken ziet het hof geen aanleiding om de beslagvrije voet met betrekking tot de onderhavige beslagen op een ander bedrag dan nihil vast te stellen, zulks ongeacht of artikel 475da Rv per 1 januari 2021 daarop van toepassing is. De bestreden beschikking zal daarom worden bekrachtigd.
3.7.
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van ING, tot op heden begroot op € 760,00 voor verschotten en op € 2.785,00 voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.