ECLI:NL:GHAMS:2021:1528

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
200.274.967/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in maart 2020 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin was bepaald dat hij een kinderbijdrage van € 120,- per maand aan de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, diende te betalen. De vrouw heeft in juli 2020 een verweerschrift ingediend, waarin zij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 november 2020, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de behoefte van het kind en de draagkracht van de man. De man heeft uit een eerdere relatie twee kinderen en de vrouw heeft een uitkering. Het hof heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 464,- per maand, terwijl de draagkracht van de man, na rekening te houden met zijn schuldenlast, is vastgesteld op € 246,- per maand. De vrouw heeft een draagkracht van € 25,- per maand.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind zal betalen van € 246,- per maand, met ingang van 9 juli 2019. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.274.967/01
zaaknummer rechtbank: C/15/294194 / FA RK 19-5583
beschikking van de meervoudige kamer van 25 mei 2021 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.S. Zomers te Alkmaar.
Als belanghebbende is aangemerkt: [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] )

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 4 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 3 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 december 2019.
2.2
De vrouw heeft op 13 juli 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 25 augustus 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 november 2020 met bijlagen, ingekomen op 4 november 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 november 2020 met bijlagen, ingekomen op 13 november 2020.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2020 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de man, zoals ter zitting afgesproken en binnen de daarvoor gegeven termijn, bij journaalbericht van 30 november 2020 een opgaaf van zijn schuldenlast aangeleverd. De vrouw heeft daarop bij journaalbericht van 10 december 2020 schriftelijk gereageerd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2018 in de gemeente [gemeente B] .
[de minderjarige] verblijft bij de vrouw. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] .
3.2
De man heeft uit een eerdere relatie twee kinderen.
3.3
Bij beschikking van dit hof van 23 juni 2020 zijn afgewezen de verzoeken van de man te bepalen dat voor de duur van het geding in hoger beroep de werking van de bestreden beschikking voor wat betreft de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) wordt geschorst en de kosten van het LBIO voor rekening van de vrouw komen.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad, het primaire verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een kinderbijdrage zal betalen van € 120,- per maand met ingang van 9 juli 2019.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat hij aan de vrouw een kinderbijdrage zal betalen van € 35,- per maand met ingang van 1 maart 2021.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in principaal hoger beroep dan wel het door hem verzochte af te wijzen.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, te weten indien en voor zover het hof van oordeel is dat er geen afspraak is tussen partijen omtrent de kinderbijdrage ter hoogte van € 120,- per maand, verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man een kinderbijdrage zal betalen van € 448,- per maand met ingang van 9 juli 2019.
4.4.
De man verzoekt het door de vrouw in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen. Daarnaast verzoekt hij de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder een bedrag aan (na)salaris voor de advocaat-gemachtigde van de man.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw stelt primair dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep, omdat hij heeft nagelaten in eerste aanleg verweer te voeren en de in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde waarheids- en volledigheidsplicht heeft geschonden. Het hof overweegt dat het de man, ongeacht het al dan niet voeren van verweer in eerste aanleg, vrij staat hoger beroep in te stellen tegen de bestreden beschikking, zoals hij heeft gedaan. Het hof overweegt voorts dat, wat er zij van de vraag of schending van de in artikel 21 Rv neergelegde plicht dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid, de man in hoger beroep ter onderbouwing van zijn stellingen financiële stukken, waaronder bankafschriften, heeft overgelegd. Anders dan de vrouw stelt, is de man derhalve ontvankelijk in zijn verzoek in principaal hoger beroep.
5.2
De vrouw stelt voorts, onder verwijzing naar het als productie 3 bij haar inleidend verzoekschrift overgelegde telefoonbericht, dat partijen een kinderbijdrage van € 120,- per maand zijn overeengekomen, zodat niet toegekomen wordt aan een berekening van de door de man te betalen kinderbijdrage. De man betwist deze door de vrouw gestelde overeenkomst. Blijkens het verhandelde ter zitting in hoger beroep hebben partijen weliswaar de door de vrouw gestelde afspraak over de kinderbijdrage gemaakt, maar zag deze afspraak op meerdere zaken die onderling verband hielden met elkaar. Zo zou de man (ook) de ziektekosten voor de vrouw en [de minderjarige] vanaf juni dan wel juli 2019 blijven betalen en zou de vrouw de kosten van Ziggo en de elektriciteitskosten blijven betalen. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij die kosten evenwel niet is blijven betalen, omdat de man haar het huis uit gooide en daar met zijn nieuwe vriendin ging wonen. De man heeft desgevraagd verklaard om die reden op zijn beurt te zijn opgehouden met het betalen van de ziektekosten van de vrouw en [de minderjarige] . Deze lezing van partijen ter zitting over de gemaakte afspraak wordt ondersteund door de inhoud van het door de vrouw reeds in eerste aanleg overgelegde telefoonbericht tussen partijen. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het hof geen afspraak tussen partijen tot stand is gekomen, althans bestaat deze niet langer omdat geen van beide partijen zich daaraan heeft gehouden. Het hof zal zodoende overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man in principaal hoger beroep en van de vrouw in incidenteel hoger beroep.
5.3
De geschilpunten in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep zien op de ingangsdatum, de behoefte van [de minderjarige] en de draagkracht van de man.
ingangsdatum
5.4
De rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op 9 juli 2019. De man stelt dat de door hem te betalen kinderbijdrage dient te worden verrekend met het reeds door de vrouw van hem ontvangen voorschot van € 1.000,-, dat aanvankelijk zag op een vakantie die niet doorging, zodat de ingangsdatum dient te worden bepaald op 1 maart 2021. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken verklaard het overgrote deel van dat bedrag te hebben gebruikt voor betaling van de geannuleerde vakantie en het restant voor (naar het hof begrijpt: de aflossing op) de ook door de man gebruikte creditcard. Ter onderbouwing heeft zij als productie 4 bij haar verweerschrift in hoger beroep een boekingsbevestiging van het reisbureau overgelegd, waaruit valt af te leiden dat partijen een reis hadden geboekt van € 1.008,- en geen annulerings- of reisverzekering hadden afgesloten. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de omstandigheid dat de man niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd dat de vrouw had moeten begrijpen dat het door haar ontvangen bedrag gold als compensatie van onbetaalde kinderbijdrage(n), gaat het hof aan de stelling van de man voorbij. Het hof zal in navolging van de rechtbank als ingangsdatum nemen de datum waarop de man is aangeschreven door de advocaat van de vrouw over zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige] en zodoende redelijkerwijs rekening heeft kunnen houden met een door hem te betalen kinderbijdrage, te weten 9 juli 2019.
behoefte [de minderjarige]
5.5
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het einde van de samenleving en stelt op basis daarvan de behoefte met toepassing van de in het rapport alimentatienormen vermelde NIBUD-tabel kosten van kinderen vast. Uitgegaan wordt van het jaar 2019, aangezien niet geheel duidelijk is of partijen eind 2018 dan wel 2019 uiteen zijn gegaan en het hof niet beschikt over (voldoende) financiële gegevens van partijen over 2018.
5.6
Aan de zijde van de man gaat het hof uit van het volgende. De man heeft in hoger beroep als productie 11 bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep overgelegd zijn aangifte inkomstenbelasting 2019, waaruit een salaris van € 42.851,- bij het GVB en een salaris van € 74,- bij Pouw Vervoer B.V. blijkt. De vrouw stelt dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met de eveneens uit de aangifte gebleken inkomsten van € 6.487,- bij Veiligheidsregio Kennemerland. De man weerspreekt dat en voert daartoe aan dat het een onregelmatige, met loonbelasting belaste onkostenvergoeding betreft voor zijn vrijwilligerswerkzaamheden bij de brandweer. Gezien het standpunt van de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dat sprake is van een onkostenvergoeding met stukken te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Nu de man geen aantoonbare kosten heeft voor deze werkzaamheden en hij ter zitting in hoger beroep evenmin een plausibele verklaring kon geven voor de omvang van de door hem gestelde onkostenvergoeding, zal het hof die inkomsten meenemen bij het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] . Het hof zal in redelijkheid de uit de door de man als productie 10 bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep overgelegde jaaropgaven gebleken inkomsten bij Veiligheidsregio Kennemerland middelen, te weten € 921,- in 2017, € 3.368,- in 2018 en € 6.487,- in 2019, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 3.592,-.
Uitgaande van een totaalinkomen in 2019 van (€ 42.851,- + € 74,- + € 3.592,- =) € 46.517,-, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in dat jaar € 2.722,- per maand. Hierop wordt voor de berekening van de behoefte van [de minderjarige] in mindering gebracht de kinderbijdrage die de man voor zijn twee andere kinderen betaalt, welke blijkens het ter zitting verhandelde op € 25,- per kind per maand neerkomt. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt aldus € 2.672,- per maand. Eventuele schulden van de man blijven bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige] buiten beschouwing.
5.7
Aan de zijde van de vrouw gaat het hof uit van de door haar als productie 4 bij inleidend verzoekschrift overgelegde betalingsspecificaties van het UWV, waaruit blijkt dat zij in 2019 een uitkering ingevolge de ziektewet ontving van € 230,- bruto per week, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 888,- per maand. Een eventueel kindgebonden budget blijft daarbij buiten beschouwing, nu onduidelijk is gebleven of en, zo ja, hoeveel partijen in 2019 ontvingen.
5.8
Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt in 2019 aldus (€ 2.672,- + € 888,- =) € 3.560,- per maand. Uitgaande van genoemde NIBUD tabellen (op basis van één kind en het aantal punten van vier) berekent het hof het eigen aandeel van de ouders voor [de minderjarige] op basis van de tabel 2019 op € 464,- per maand.
draagkracht man
5.9
Gelet op de ingangsdatum (9 juli 2019) neemt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn reeds ten behoeve van de behoefte van [de minderjarige] berekende netto besteedbaar inkomen in 2019 tot uitgangspunt.
Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt aldus € 2.722,- per maand.
5.1
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.11
De man stelt dat rekening gehouden dient te worden met (aflossing op) zijn schulden. Ter onderbouwing heeft hij als productie 5 bij zijn hoger beroepschrift bankafschriften overgelegd die zien op de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 november 2019, waaruit blijkt van maandelijkse aflossingen op schulden bij gerechtsdeurwaarder Nassau, gerechtsdeurwaarder Van den Hoeden &Mulder, DUO, de Belastingdienst, ASR Schade, UWV invorderen Amsterdam en Wehkamp. Als productie 6 bij het beroepschrift heeft de man een overzicht van de maandelijkse aflossingen op de schulden overgelegd, waaruit volgt dat gemiddeld € 532,- per maand wordt afgelost. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard met behulp van Sociaal.nl Schuldsanering B.V. bezig te zijn met het treffen van betalingsregelingen met zijn schuldeisers. De vrouw ontkent de (omvang van) de door de man gestelde schulden. Ter zitting in hoger beroep heeft zij evenwel verklaard dat de man net uit de schuldsanering was toen zij in 2014 gingen samenwonen, dat de man destijds zijn huis was uitgezet omdat de huur niet was betaald, dat partijen tijdens hun relatie teveel geld uitgaven en dat de man niet kan omgaan met geld. Na afloop van de zitting heeft de man het hof desgevraagd doen toekomen een door Sociaal.nl Schuldsanering opgesteld overzicht van zijn schulden, waaruit naar het oordeel van het hof genoegzaam blijkt dat zijn totale schuldlast op 27 november 2020 tenminste € 20.000,- bedroeg, exclusief de schuld aan het LBIO van € 1.673,-. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding rekening te houden met de door de man onderbouwde aflossing van € 532,- per maand op zijn schulden. Het voorgaande brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met die last zal verhogen.
5.12
Rekening houdend met een draagkrachtloos inkomen van € 1.482,-, stelt het hof de draagkracht van de man, conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2019, vast op € 296,- per maand. Hierop wordt in mindering gebracht de kinderbijdrage die de man voor zijn twee andere kinderen betaalt van € 25,- per kind per maand. Voor zover de man stelt dat rekening gehouden dient te worden met een hogere kinderbijdrage voor zijn twee andere kinderen, gaat het hof daaraan voorbij. De vrouw heeft die stelling betwist, terwijl de man bovendien zelf ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij € 25,- per kind per maand betaalt op basis van een met de moeder van de kinderen gesloten overeenkomst. De draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bedraagt aldus € 246,- per maand.
5.13
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 25,- per maand bedraagt op basis van haar bijstandsuitkering van € 1.025,- bruto per maand en – blijkens het door haar als productie 11 nagekomen stukken overgelegde toeslagenoverzicht 2020 – in dat jaar ontvangen kindgebonden budget van € 4.375,-.
draagkrachtvergelijking
5.14
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 464,-. Indien wordt uitgegaan van de draagkracht van de man en de vrouw tezamen, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
zorgkorting
5.15
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Blijkens het ter zitting verhandelde vindt er geen omgang plaats en is niet te verwachten dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
proceskostenveroordeling
5.16
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en deze procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft. Het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure wijst het hof dan ook af.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
Het hof heeft berekeningen van de behoefte van [de minderjarige] en van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen van € 246,- (zegge: TWEEHONDERDZESENVEERTIG EURO) per maand met ingang van 9 juli 2019;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. W.F. Groos en mr. J.M. van Baardewijk, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 25 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.