ECLI:NL:GHAMS:2021:1627

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
23-004384-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling in het kader van een geschil over een geldlening met beroep op noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1969, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 3 december 2019, waarin hij was veroordeeld voor mishandeling. De zaak betreft een langlopend geschil over een geldlening, waarbij de verdachte de aangever heeft mishandeld. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zich verdedigde tegen een klap van de aangever. Het hof oordeelde echter dat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding door de aangever, waardoor het beroep op noodweer werd verworpen. Het hof bevestigde het vonnis van de eerste rechter, maar vernietigde de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en legde een nieuwe verplichting op aan de verdachte om een schadevergoeding van € 350,00 te betalen aan de aangever, vermeerderd met wettelijke rente. De duur van de gijzeling werd vastgesteld op maximaal 7 dagen. Het hof concludeerde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken en dat zijn beroep op noodweerexces eveneens niet kon slagen, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004384-19
datum uitspraak: 16 februari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-207307-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
2 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere overwegingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, maar (in verband met hetgeen is overwogen in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914) met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat hof de bewijsvoering vervangt door (i) onderstaande bewijsoverweging en (ii) de bewijsmiddelen die (in die gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zijn vervat. Daarnaast zal het hof responderen op een in hoger beroep gedaan beroep op een schulduitsluitingsgrond. In het voorgaande ligt besloten dat het hof in hetgeen in hoger beroep met betrekking tot de persoonlijke situatie van de verdachte naar voren is gebracht geen aanleiding ziet om een andere of lagere straf op te leggen dan de eerste rechter.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken nu hij heeft gehandeld uit noodweer. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte met de klap die hij aangever heeft gegeven, zichzelf heeft verdedigd tegen de klap die hij daaraan voorafgaand van de aangever had gekregen.
Het hof stelt voorop dat het beroep op noodweer raakt aan de wederrechtelijkheid van het tenlastegelegde handelen en ingeval er, zoals hier, mishandeling ten laste is gelegd ook aan de bewijsvraag (vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BQ6690).
Voorts gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte is op 2 februari 2019 in de middag vanuit Almere naar het huis van de aangever [aangever] in [plaats] gereden, speciaal vanwege een langlopend geschil over de terugbetaling van een geldlening, waarover de verdachte boos was. Hij wilde de aangever op die geldlening aanspreken en had daarbij zijn vriend [naam] meegenomen, opdat deze de aangever zou kunnen tegenhouden als hij er vandoor zou gaan. Vervolgens hebben de verdachte en [naam] de aangever voor diens woning in de auto opgewacht. De aangever, die hen had opgemerkt en daarvan was geschrokken, is daarop naar de politie gegaan om zijn verhaal te doen. Toen de aangever in de avond weer thuiskwam, zag hij een man met een capuchon op in de buurt van zijn woning staan, waarvan hij – naar later bleek: terecht – vermoedde dat dit de man was die hij eerder die dag in de aanwezigheid van de verdachte in de auto had zien zitten. Toen de aangever zijn woning binnen wilde gaan, stuitte hij bij zijn portiekdeur op de verdachte. Op het moment dat de aangever zijn woning trachtte binnen te gaan, pakte de verdachte hem bij zijn kraag/revers met de bedoeling te voorkomen dat de aangever zijn woning kon betreden. Hierop gaf de aangever de verdachte één klap, waarop de verdachte ook de aangever een aantal keren heeft geslagen. Hierdoor heeft de aangever pijn ondervonden en letsel opgelopen. [naam] stond tijdens dit treffen op enkele meters afstand.
Naar het oordeel van het hof kan het vastpakken door de verdachte van de aangever bij zijn kraag/revers en het hem verhinderen zijn eigen woning te betreden worden gezien als een wederrechtelijke aanranding van het lijf van de aangever en een beknotting van diens bewegingsvrijheid. De aangever heeft, door de verdachte vervolgens één klap te geven, hierop niet disproportioneel gereageerd. Dat geldt temeer als daarbij wordt betrokken dat de verdachte, door de aangever op twee keer toe bij zijn woning op te wachten èn daarbij telkens ‘een maatje’ mee te nemen, een voor de aangever intimiderende situatie heeft gecreëerd. Nu de aangever zich aldus beschouwd heeft verdedigd tegen een daarvóór jegens hem gepleegde aanranding, is de door hem gegeven klap niet als een wederrechtelijke aanranding van de verdachte te beschouwen. Daarom kan de verdachte zich met betrekking tot de klappen die hij de aangever vervolgens heeft gegeven niet met vrucht op noodweer beroepen (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.4). Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt verworpen.

Beroep op noodweerexces

De raadsman heeft op dezelfde gronden als voormeld zich – subsidiair – op het standpunt gesteld dat de verdachte met succes een beroep kan doen op noodweerexces. Dit verweer stuit af op de omstandigheid dat de verdachte, zoals al bleek, zich niet heeft verdedigd tegen een als wederechtelijk te bestempelen aanranding van de zijde van de aangever.

Schadevergoedingsmaatregel

Om te bevorderen dat de verdachte de schade vergoedt die hij rechtstreeks aan [aangever] heeft toegebracht, zal het hof ten behoeve van laatstgenoemde de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Daarbij zal het hof de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast, bepalen op ten hoogste 7 dagen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[aangever], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 350,00 (driehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 februari 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. J.W.P. van Heusden en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 februari 2021.