ECLI:NL:GHAMS:2021:1628

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
23-002944-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met lichamelijk letsel door schelden en slaan met riem, beroep op noodweer verworpen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van openlijke geweldpleging, waarbij hij op 21 oktober 2018 in Amsterdam, in vereniging met anderen, geweld heeft gepleegd tegen een persoon, de benadeelde. De tenlastelegging omvatte het schreeuwen en schelden naar de benadeelde, het achtervolgen van deze persoon, en het slaan met een riem, wat resulteerde in lichamelijk letsel voor de benadeelde. De verdachte voerde aan dat hij handelde uit noodweer, omdat hij werd omsingeld door een groep jongens die hem met riemen aanvielen. Het hof verwierp dit beroep op noodweer, omdat de feiten en omstandigheden die de noodweer zouden rechtvaardigen, plaatsvonden na het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging, waarbij hij de lichamelijke integriteit van de benadeelde had geschonden. De politierechter had eerder een taakstraf opgelegd, maar het hof kwam tot de conclusie dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele weken meer op zijn plaats was, gezien de ernst van het feit en de recidive van de verdachte. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 dagen, waarvan 18 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 400,00 toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002944-19
datum uitspraak: 16 februari 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-114782-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
2 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 oktober 2018 te Amsterdam openlijk, te weten op of aan de Reguliersbreestraat en/of de Amstel en/of het Muntplein, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde] welk geweld bestond uit het meermalen, althans tenminste éénmaal,
- schreeuwen/schelden naar die [benadeelde] en/of deze [benadeelde] achtervolgen en/of
- in/op/tegen het gezicht van die [benadeelde] slaan en/of stompen en/of
- met een riem in/op/tegen het gezicht en/of het oor, althans het lichaam van die [benadeelde] slaan, terwijl dit door hem/haar gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, een snee in het oor en een bult in de nek, voor die [benadeelde] ten gevolge heeft gehad;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 oktober 2018 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door meermalen, althans tenminste éénmaal,
- in/op/tegen het gezicht van die [benadeelde] slaan en/of stompen en/of
- met een riem in/op/tegen het gezicht en/of het oor, althans het lichaam van die [benadeelde] slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat de politierechter heeft nagelaten een beslissing omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde te nemen en omdat het hof tot een andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 oktober 2018 te Amsterdam openlijk, te weten op of aan de Reguliersbreestraat en/of het Muntplein, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [benadeelde], welk geweld bestond uit schelden naar [benadeelde] en met een riem tegen het oor van [benadeelde] slaan,
terwijl dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel (een snee in het oor) voor [benadeelde] ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat vrijspraak – het hof begrijpt: ontslag van alle rechtsvervolging – dient te volgen, omdat er sprake is geweest van een noodweersituatie. De verdachte werd immers omsingeld door een groep jongens, terwijl hij en zijn vrienden achteruit de (straat de) Amstel in liepen. Daarbij heeft die groep jongens de verdachte volgens de raadsman met riemen geslagen, waarop de verdachte met zijn riem heeft teruggeslagen om zichzelf te verdedigen.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De aangever [benadeelde] was in de nachtelijke uren van 21 oktober 2018 met enkele vrienden op stap in Amsterdam. Ook de verdachte was met enkele vrienden uit. Die nacht is het tot twee keer toe tot een onaangenaam treffen tussen beide groepen gekomen. Een eerste confrontatie vond plaats toen de verdachte op de Reguliersbreestraat tegen de aangever aanliep en hem bij die gelegenheid uitschold. De aangever reageerde hier niet op en liep door. Ter hoogte van het Muntplein schold de verdachte wederom richting de aangever. Wederom reageerde de aangever hier niet op. Een vriend van de aangever, [naam], reageerde hier wel op en liep in de richting van de verdachte. De verdachte sloeg hierop in de richting van [naam], waarop een worsteling tussen beiden ontstond. De verdachte en [naam] werden vervolgens door de politie uit elkaar gehaald en beide groepen werden ieder een andere – tegenovergestelde – richting opgestuurd: de groep van de verdachte richting de Blauwbrug (het hof begrijpt: richting het Rembrandtplein) en de groep van de aangever richting het Muntplein. De verdachte is evenwel bij de eerste zich voordoende mogelijkheid afgeweken van de door de politie aangewezen looproute en linksaf geslagen, de Regulierssteeg in, om vervolgens op de Amstel uit te komen, alwaar hij nogmaals links afsloeg en – evenals de groep van de aangever – richting het Muntplein is gelopen. Toen de aangever met zijn vrienden ter hoogte van het Muntplein stond, zag hij de verdachte met een paar vrienden in de richting van het Muntplein komen lopen. De aangever en zijn vrienden probeerden afstand te houden, maar de verdachte en zijn vrienden zochten hen op. De verdachte bespuugde de aangever, waarna andermaal ruzie ontstond tussen de twee groepen. De verdachte haalde daarbij zijn riem uit zijn broek en maakte daarmee een slaande beweging naar het hoofd van de aangever, met een snee in diens oor tot gevolg. De aangever zag vervolgens dat de verdachte en zijn vrienden over de Amstel wegliepen in de richting van de Halvemaansteeg. De aangever voelde zich inmiddels licht in het hoofd worden en is toen op een bankje gaan zitten, waarna hij door twee politieagenten werd geholpen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de door de raadsman aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde situatie – kort gezegd inhoudende dat de verdachte achteruit de Amstel inliep met ‘de groep jongens van aangevers voor hem’ die met riemen in hun handen in zijn richting liepen – heeft plaatsgevonden nádat de verdachte de aangever ter hoogte van het Muntplein had geslagen met een riem. Het hof voegt hier aan toe dat deze lezing van de feiten – die mede is gestoeld op de verklaringen van de aangever en [naam], aan de inhoud waarvan het hof geen reden ziet te twijfelen – is bevestigd door de op de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden, in het bijzonder ‘camerabeelden 098’, waaruit blijkt dat de aangever geen deel (meer) uitmaakte van de groep jongens die achter de (groep van de) verdachte aanliep in de richting van de Halvemaansteeg. Voor de hiervan afwijkende lezing van de verdachte is daarentegen geen enkel solide aanknopingspunt in het dossier te vinden. Dat zich op het (eerdere) moment dat de aangever door de verdachte met zijn riem werd geslagen een situatie voordeed waarin voor de verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, is niet aannemelijk geworden, zodat hij zich niet met vrucht op noodweer kan beroepen.
Het verweer wordt verworpen.
Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, is dit strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, waarvan 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging in het Amsterdamse uitgaansleven. Na de nodige alcoholische consumpties – de verdachte had ‘hem’ naar eigen zeggen ‘wel zitten’ –
heeft hij samen met enkele vrienden tot twee keer toe de confrontatie gezocht met een andere groep jongens. Daarbij heeft hij één van deze jongens met een riem geslagen, waardoor deze een snee in zijn oor heeft opgelopen. Aldus heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en de openbare orde verstoord. Het feit is te meer ernstig, omdat de verdachte hierbij zijn riem als een soort wapen heeft ingezet. Het voorval moet voor het slachtoffer een nare en beangstigende ervaring zijn geweest. Bovendien heeft hij daardoor enkele weken last gehouden van een piepend geluid in het oor en daaraan voorts een klein, maar storend litteken overgehouden. Daarnaast versterken volstrekt zinloze geweldsincidenten als het onderhavige gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving in den brede, en bij degenen die er getuige van hebben moeten zijn in het bijzonder. Tot slot doen zij de naam van het Amsterdamse nachtleven geen goed.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 januari 2021 is de verdachte eerder ter zake van geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen aan recidivisten plegen te worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van enkele weken. Toch zal het hof daar in dit geval niet voor kiezen. De verdachte beschikt inmiddels over een baan en heeft uitzicht op een vaste aanstelling. Het hof acht het niet wenselijk dat er in dat opzicht roet in het eten wordt gegooid doordat de verdachte ruim twee jaren na het incident weer vast komt te zitten. Daarom zal een nagenoeg geheel voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Met het voorwaardelijke strafdeel beoogt het hof hem in te prenten dat hij zich in de toekomst verre moet houden van het plegen van strafbare feiten. Daarbij doet de verdachte, die zich na het voorliggende incident al weer schuldig heeft gemaakt aan het rijden onder invloed en wildplassen, er verstandig aan zich te beseffen dat het gebruik van alcohol in zijn geval niet altijd lijkt bij te dragen aan het voorkomen van strafbare feiten. Om de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking te brengen, zal het hof hem daarnaast een taakstraf opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf van na te melden duur onderscheidenlijk omvang passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 800,00 en strekt tot vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen dan wel dat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, mede omdat de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid op € 400,00. Het hof heeft hierbij gelet op de inbreuk die daarmee op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt, de agressieve en beangstigende wijze waarop dit is gebeurd, het daarbij aan hem toegebrachte letsel, het ongemak dat hij daar enige tijd van heeft ervaren bij het uitvoeren van zijn werk en het piepende geluid in het oor waarmee hij zich enkele weken geconfronteerd heeft gezien, alsmede op de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. De vordering zal met betrekking tot hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd worden afgewezen, omdat dat deel van de vordering de grenzen van billijkheid te buiten gaat.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
20 (twintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
18 (achttien) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. A.R.O. Mooy en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 februari 2021.