ECLI:NL:GHAMS:2021:1629

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
23-001651-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging met een mes in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging. De feiten vonden plaats op 28 maart 2020 in Amsterdam, waar de verdachte zijn ex-vriendin met geschoeide voet tegen het hoofd schopte, haar mishandelde en bedreigde met de dood. De verdediging voerde aan dat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzettelijk de kans op de dood van het slachtoffer had aanvaard, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft gecreëerd. De verdachte werd verminderd toerekeningsvatbaar geacht, wat invloed had op de strafmaat. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan tien maanden voorwaardelijk. Het hof besloot echter tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden. Daarnaast werd een vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 4.822,24, bestaande uit immateriële en materiële schade. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte schuldig bevond aan de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001651-20
datum uitspraak: 16 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-085176-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1984,
thans gedetineerd in P.I. Ter Apel te Ter Apel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
2 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.

primairhij, op of omstreeks 28 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, deze een of meermalen (met kracht) met geschoeide voet tegen het hoofd heeft getrapt/geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij, op of omstreeks 28 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak, heeft toegebracht door deze een of meermalen (met kracht) met geschoeide voet tegen het hoofd te trappen/schoppen;
meer subsidiairhij, op of omstreeks 28 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze een of meermalen (met kracht) met geschoeide voet tegen het hoofd heeft getrapt/geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.hij, op of omstreeks 28 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland [benadeelde] heeft mishandeld door:

- deze een of meermalen tegen het hoofd te slaan/stompen, en/of
- deze bij de haren vast te pakken, en/of haar (vervolgens) tegen de muur te trekken/duwen, en/of
- deze op de grond te gooien/duwen en/of vervolgens boven op haar te zitten, en/of
- deze aan haar haren omhoog te trekken, en/of haar vervolgens mee te slepen, en/of
- deze een of meermalen te trappen/schoppen;

3.hij, op of omstreeks 28 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde] dreigend de woorden toe te voegen "Als je niet terug komt, maak ik je dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of door daarbij voornoemde [benadeelde] een mes, in elk geval een scherp en/of puntig voorwerp, te tonen en/of voor te houden.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte door zijn handelen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het overlijden van de aangeefster [benadeelde], nu niet duidelijk is met welke kracht de verdachte heeft geschopt en niet duidelijk is hoe en op welk moment het letsel aan haar kaak is ontstaan.
Het hof overweegt als volgt.
De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar, toen zij buiten op de grond lag, tegen het hoofd heeft getrapt. Dit is door een omstander bevestigd: getuige [getuige] heeft verklaard dat een man (de verdachte) een vrouw (de aangeefster) meermalen met “ongelofelijk brute kracht”, met geschoeide voet, in haar gezicht schopte. Volgens [getuige] was de man in complete razernij. Reeds hieruit volgt dat het door de verdachte trappen tegen het hoofd van de aangeefster met (grote) kracht is geschied.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een (zeer) kwetsbaar en vitaal lichaamsdeel is van het menselijk lichaam. Door met geschoeide voet hard te trappen/schoppen tegen dit kwetsbare lichaamsdeel wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer door fataal (schedel- en hersen)letsel in het leven geroepen. Daarmee pleegt een ieder bekend te zijn; er is geen reden om te veronderstellen dat dit niet voor de verdachte geldt.
De gedragingen van de verdachte kunnen naar het oordeel van het hof naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood van de aangeefster dat het niet anders kan zijn dan dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Voor contra-indicaties ziet het hof geen aanwijzingen. Het opzet van de verdachte is dan ook minst genomen in voorwaardelijke zin op die fatale afloop gericht geweest. Of de gebroken kaak die de aangeefster op
28 maart 2020 heeft opgelopen is veroorzaakt door het trappen/schoppen door de verdachte dan wel, zoals geopperd door de raadsman, door de duw tegen de muur of de vuistslag die de verdachte haar vóór dat met de voet gepleegd geweld heeft gegeven, is voor de bewijsvraag in dezen niet van beslissende betekenis.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer en acht de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.primairhij op 28 maart 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, deze meermalen met kracht met geschoeide voet tegen het hoofd heeft getrapt/geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.hij op 28 maart 2020 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door:

- haar meermalen tegen het hoofd te slaan/stompen en
- haar bij de haren vast te pakken en
- haar op de grond te gooien/duwen en vervolgens boven op haar te zitten en
- haar aan haar haren omhoog te trekken en haar mee te slepen en
- haar meermalen te trappen/schoppen;

3.hij op 28 maart 2020 te Amsterdam [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door [benadeelde] dreigend de woorden toe te voegen: “Als je niet terug komt, maak ik je dood” en daarbij [benadeelde] een mes te tonen.

Hetgeen onder 1 primair, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen in de bijlage bij dit arrest zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en aftrek van voorarrest. Daarbij zijn bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en aftrek van voorarrest. Hij heeft gevorderd dat daarbij bijzondere voorwaarden worden gesteld en dat daarvan de dadelijke uitvoerbaarheid wordt bevolen.
De raadsman heeft het hof bij wijze van strafmaatverweer verzocht de verdachte een veel lagere gevangenisstraf op te leggen dan is geëist en daarbij af te zien van een voorwaardelijk strafdeel; de verdachte zit zijn straf liever uit.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging. Nadat de verdachte met zijn ex-vriendin, een (andere) vriendin en een vriend in de woning van laatstgenoemde een gezellige avond had gehad (en daarbij een grote hoeveelheid alcohol had ingenomen), heeft hij zijn ex-vriendin in die woning hard geslagen en zowel woordelijk als met behulp van een mes bedreigd met de dood. Daarna heeft hij haar mee naar buiten genomen, op de grond gegooid, opnieuw geslagen en aan de haren omhoog getrokken en meegesleept. Nadat hij haar een tweede maal op de grond had gegooid, heeft hij haar meermalen hard en met geschoeide voet tegen het hoofd getrapt/geschopt. Aldus heeft hij op zeer grove wijze een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar buitengewoon veel angst aangejaagd. De omstandigheid dat zij het voorval kan navertellen, is niet aan de verdachte te danken, maar aan de geluksfactor. Wel heeft het slachtoffer door toedoen van de verdachte veel pijn ondervonden en naar letsel bekomen, waaronder een gebroken kaak. Schokkend is dat de verdachte tot deze geweldsexplosie is gekomen, zonder dat zijn ex-vriendin hiervoor ook maar enige aanleiding heeft gegeven. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke vergrijpen daarvan langdurig psychische gevolgen ondervinden. Dergelijke feiten kunnen bovendien bijdragen aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving, in het bijzonder bij ooggetuigen van het geweld.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 januari 2021 is de verdachte eerder ter zake van delicten met een geweldscomponent onherroepelijk tot vrijheidsstraffen veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt. Tegen die achtergrond en gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden uitgesproken, kan hier met geen andere straf worden volstaan dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur.
Uit een rapport van 6 juli 2020 van klinisch psycholoog [naam 1] en GZ-psycholoog [naam 2] komt naar voren dat de verdachte is behept met een verstandelijke beperking, een (andere gespecificeerde) persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken en een matige tot ernstige stoornis in het alcoholgebruik. De deskundigen achten het aannemelijk dat deze gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens, die ook aanwezig waren ten tijde van het tenlastegelegde, hebben doorgewerkt in de totstandkoming van de gedragskeuzes van de verdachte, hoewel de precieze mate waarin dit het geval is geweest moeilijk is te bepalen. Zij adviseren de rechter de verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen.
Nu de conclusies van de gedragsdeskundigen worden gedragen door hun bevindingen, neemt het hof deze over en maakt die tot de zijne. Dit betekent dat het hof de verdachte het bewezenverklaarde in verminderde mate toerekent. Dit heeft een matigend effect op de op te leggen straf. Het hof zal dit aspect, gelet op de aard van de gediagnostiseerde problematiek, in iets sterkere mate in de strafoplegging laten doorklinken dan in eerste aanleg is gedaan. Daarom zal het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, niet een gevangenisstraf van 30 maar van 24 maanden tot uitgangspunt nemen.
Teneinde het als hoog ingeschatte recidivegevaar te beteugelen hebben de gedragsdeskundigen geadviseerd de verdachte een klinische behandeling in een FPK of FPA te laten ondergaan, gevolgd door een opname in een (forensische) RIBW-instelling en ambulante hulpverlening. Zij hebben voorgesteld de verdachte daar door het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk(e) straf(deel) toe te verplichten.
Uit rapporten van Reclassering Nederland van 6 juli 2020 en 26 januari 2021 komt naar voren dat de reclassering het, mede op basis van het rapport van de psychologen, geïndiceerd acht dat aan de verdachte een deels voorwaardelijke straf wordt opgelegd en dat hij door het stellen van bijzondere voorwaarden wordt verplicht tot medewerking aan het door de reclassering opgestelde plan van aanpak, onder andere bestaande uit een meldplicht bij de verslavingsreclassering, een klinische behandeling, een opname in een forensische RIBW-instelling en controle op het gebruik van alcohol en drugs. Daarbij is aangetekend dat het reclasseringstoezicht niet uitvoerbaar is indien de verdachte niet over een rechtmatige verblijfsstatus beschikt, omdat hij in dat geval geen aansprak kan maken op sociale voorzieningen. In het meest recente reclasseringsrapport is bovendien vermeld dat de verdachte (anders dan op de terechtzitting in eerste aanleg) te kennen heeft gegeven
nietlanger te willen meewerken aan de klinische opname die deel uit maakt van het plan van aanpak; hij ziet geen voordelen van behandeling en heeft geen behoefte aan hulp.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bevestigd dat hij na ommekomst van zijn detentie niet in een kliniek opgenomen wil worden. Verder is ter terechtzitting in hoger beroep gebleken dat zijn verblijfsvergunning bij besluit van 1 augustus 2019 is ingetrokken. De verdachte heeft dit besluit aangevochten; op 22 maart 2021 zal de bestuursrechter zijn beroep behandelen. Vooralsnog beschikt de verdachte echter niet meer over een rechtmatige verblijfsstatus.
Gelet op deze ontwikkelingen ziet het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, thans geen termen om een deel van de op te leggen straf in voorwaardelijke vorm te gieten en de verdachte daarbij middels het stellen van bijzondere voorwaarden te verplichten tot medewerking aan het door de reclassering opgestelde plan van aanpak, omdat dit bij de huidige stand van zaken om twee redenen niet kan leiden tot hetgeen met dat plan wordt beoogd. Indien en voor zover de verdachte op een later moment weer komt te beschikken over een rechtmatige verblijfstatus èn bij hem de motivatie om zijn medewerking aan het plan van aanpak te verlenen terugkeert èn hij aanspraak blijkt te kunnen maken op voorwaardelijke invrijheidstelling, kan de verdachte bij tot dit laatste strekkend besluit alsnog worden gegund (en verplicht) om van dat plan van aanpak te profiteren.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.000,00 en strekt tot vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.000,00. Daarbij is de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 4.971,17. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft hij gevorderd dat voor een bedrag van € 4.822,24 een de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, mede omdat de stellingen van de benadeelde partij omtrent het optreden van dergelijke schade en de causale relatie daarvan met het bewezenverklaarde van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid op € 4.000,00. Het hof heeft hierbij gelet op de agressieve en ingrijpende aard van het handelen van de verdachte, de inbreuk die daarmee op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt, het kaakletsel dat haar daarbij is toegebracht en de daarmee verband houdende ongemakken waarmee zij zich langdurig en op dagelijkse basis geconfronteerd heeft gezien en ziet, alsmede op de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen. De vordering zal met betrekking tot hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd worden afgewezen, omdat dat deel van de vordering de grenzen van billijkheid te buiten gaat.
Om te bevorderen dat de verdachte de schade vergoedt waarvoor hij jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, en wel voor een bedrag van € 4.822,24, vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat allereerst uit voornoemde immateriële schade. Daarnaast bestaat het uit een bedrag van € 822,24, dat, zo blijkt uit een door de benadeelde partij in hoger beroep overgelegde kostenbegroting van het OLVG van 4 mei 2020, gemoeid is met het operatieve herstel van haar kaak en gebit. Als onweersproken gesteld staat vast dat de benadeelde partij niet is verzekerd tegen ziektekosten. Dat het hierbij om toekomstige schade gaat, noopt niet tot een andere beslissing, omdat als vaststaand kan worden aangenomen dat de betreffende operatieve ingrepen noodzakelijk zijn en dus ook dat die schade metterdaad zal intreden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 285, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 primair, 2, 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.822,24 (vierduizend achthonderdtweeëntwintig euro en vierentwintig cent) bestaande uit € 822,24 (achthonderdtweeëntwintig euro en vierentwintig cent) materiële schade en € 4.000,00 (vierduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 maart 2020.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 februari 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. A.R.O. Mooy en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van
mr. C. Roseboom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 februari 2021.