ECLI:NL:GHAMS:2021:1638

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
23-001465-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met betrekking tot vordering benadeelde partij in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname in 1973, was in eerste aanleg veroordeeld voor mishandeling en bedreiging. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding had geëist. De benadeelde partij, die verwondingen had opgelopen door de mishandeling, had een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 12.483,33, bestaande uit materiële en immateriële schade. De advocaat-generaal heeft volledige toewijzing van de vordering bepleit, terwijl de verdediging de vordering heeft betwist, onder andere door te stellen dat de studievertraging van de benadeelde niet het gevolg was van de mishandeling. Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 700,00, maar heeft de vordering tot materiële schade afgewezen, omdat niet voldoende bewijs was dat de studievertraging het gevolg was van de bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd om te waarborgen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. De beslissing van het hof is in lijn met de geldende wetgeving en eerdere rechtspraak.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001465-20
datum uitspraak: 9 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2020 in de strafzaak onder parketnummer
13-702576-17 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1973,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregel -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof tevens acht slaat op het bepaalde in artikelen 9 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en een in hoger beroep door de raadsvrouw gevoerd verweer verwerpt.

Ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van de mishandeling heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte [benadeelde] weliswaar geslagen heeft, maar dat [benadeelde] de verdachte eerst geslagen had en dat de verdachte daarom handelde uit zelfverdediging. Uit het dossier volgt bovendien niet dat [benadeelde] letsel of pijn heeft ondervonden als gevolg van de mishandeling. Ten aanzien van zowel de mishandeling als de bedreiging heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de getuigen tegenstrijdig hebben verklaard.
Het hof volgt de raadsvrouw niet. De verklaringen die [benadeelde], [getuige 1] en [getuige 2] over het handelen door de verdachte hebben afgelegd komen goeddeels overeen. Kleine verschillen daartussen doen geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van die verklaringen, mede gelet op de hectische situatie waarin de getuigen zich bevonden. Op basis van deze verklaringen is het onaannemelijk dat [benadeelde] als eerste zou hebben geslagen. De verdachte heeft bovendien ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wilde voorkomen dat [getuige 1] weg zou gaan met de koffers. Dit ondersteunt de verklaringen van de getuigen.
Op grond van het hiervoor overwogene is er ook ten aanzien van de tenlastegelegde bedreiging geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de drie getuigen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen antwoord willen geven op de vraag of hij zich de (verbale) bedreiging nog kan herinneren. De verklaring van de verdachte dat hij een of meer pollepels zou hebben gepakt uit de keuken in plaats van messen, is ook niet geloofwaardig, gelet op de (verbale) doodsbedreigingen die de verdachte heeft geuit, waarbij nog komt dat hij deze verklaring pas ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst heeft afgelegd.
Ten aanzien van de gevolgen van de mishandeling van [benadeelde] heeft het hof op ter terechtzitting in hoger beroep getoonde foto’s in het dossier (doorgenummerde pagina’s 14 tot en met 17 van het dossier) waargenomen dat [benadeelde] verwondingen had toen hij aangifte van de mishandeling en bedreiging kwam doen. [benadeelde] heeft voorts bij de politie verklaard (doorgenummerde pagina 5 van het dossier) dat hij pijn had als gevolg van de mishandeling door de verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.483,33 en bestaat uit € 11.783,33 materiële schade wegens studievertraging en € 700,00 immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot volledige toewijzing van de gevorderde materiële en immateriële schade.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. Ten aanzien van de materiële schade heeft zij aangevoerd dat de studievertraging is te wijten aan de slechte relatie tussen de benadeelde partij en zijn moeder. In de eerste letselverklaring die de benadeelde partij heeft ingediend staat bovendien dat het incident met name invloed heeft op zijn werk. Pas in de latere letselverklaring heeft hij de studievertraging als schade toegevoegd. De raadsvrouw heeft er ook op gewezen dat de benadeelde partij al in zijn tweede, derde, vierde en vijfde studiejaar minder of heel weinig studiepunten heeft gehaald. Dat de benadeelde partij zijn laatste vak pas in zijn zesde studiejaar heeft gehaald, kan de verdachte niet worden verweten.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft de raadsvrouw opgemerkt dat de door de benadeelde partij ter onderbouwing aangedragen zaak niet relevant is, aangezien de verdachte geen messen heeft gebruikt bij de bedreiging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair en onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat op basis van de door de benadeelde partij overlegde stukken en hetgeen door en namens de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, onvoldoende vaststaat dat de door de benadeelde partij opgelopen studievertraging veroorzaakt is door de bewezenverklaarde feiten. Hoewel het aannemelijk is dat het incident een grote impact heeft gehad op de mentale gesteldheid van de benadeelde partij en daarmee ook op zijn vermogen om te studeren, blijkt uit hetgeen hij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht en uit de doorverwijzing van de huisarts dat de moeizame relatie met zijn moeder hem al vele jaren parten speelde. Het is aannemelijk dat deze voorgeschiedenis een rol heeft gespeeld bij de opgelopen studievertraging. Uit het behaalde aantal studiepunten in de jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten blijkt dat de studie toen ook al vertraging heeft opgelopen. Dat de studieadviseur in haar brief heeft gesteld dat de studievertraging het gevolg is van het incident, maakt dit niet anders, nu onduidelijk is op grond van welke informatie, anders dan die afkomstig van de benadeelde zelf, en met welke expertise de studieadviseur deze stelling heeft betrokken.
Of, en zo ja in welke mate de studievertraging het gevolg is van de bewezenverklaarde feiten zou nader onderzoek vergen, dat bovendien niet van eenvoudige aard is. De behandeling van dit deel van de vordering levert daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom kan de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en kan dit slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de bewezenverklaarde feiten een zeer grote impact op de benadeelde partij hebben gehad. Hij is door de verdachte – die onder invloed was van alcohol en drugs – mishandeld en bedreigd met twee messen, waarbij lichamelijk letsel is ontstaan, terwijl hij zijn moeder in een penibele situatie probeerde bij te staan. De vordering tot immateriële schadevergoeding ligt daarom voor toewijzing gereed.
Het hof acht, met de advocaat-generaal, toekenning van een bedrag van € 700,00 redelijk en billijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende feit tot de dag van de voldoening. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen de bedragen aan schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder
1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 700,00 (zevenhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 700,00 (zevenhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 14 (veertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 september 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. R.D. van Heffen en mr. M. Gonggrijp-van Mourik,
in tegenwoordigheid van mr. K. van der Togt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 april 2021.
Mrs. Van Heffen en Gonggrijp-van Mourik zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]