ECLI:NL:GHAMS:2021:1860
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering na eerdere niet-ontvankelijkheid
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene, geboren in 1952, de verplichting zou worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag van € 716.602,66 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had het openbaar ministerie echter niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering, omdat de betrokkene was veroordeeld voor een strafbaar feit dat niet bedreigd werd met een geldboete van de vijfde categorie, wat volgens de rechtbank een noodzakelijke voorwaarde was voor de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering.
Het hof heeft echter geoordeeld dat de redenering van de rechtbank niet houdbaar is. Volgens artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk voordeel worden opgelegd aan iemand die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, ongeacht de aard of zwaarte daarvan. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene inmiddels ook is veroordeeld voor witwassen, een misdrijf dat wel bedreigd wordt met een geldboete van de vijfde categorie. Dit betekent dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland, zodat deze met inachtneming van het arrest van het hof recht kan doen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. Het arrest is openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.