ECLI:NL:GHAMS:2021:1860

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
23-000370-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering na eerdere niet-ontvankelijkheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene, geboren in 1952, de verplichting zou worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag van € 716.602,66 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had het openbaar ministerie echter niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering, omdat de betrokkene was veroordeeld voor een strafbaar feit dat niet bedreigd werd met een geldboete van de vijfde categorie, wat volgens de rechtbank een noodzakelijke voorwaarde was voor de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de redenering van de rechtbank niet houdbaar is. Volgens artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk voordeel worden opgelegd aan iemand die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, ongeacht de aard of zwaarte daarvan. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene inmiddels ook is veroordeeld voor witwassen, een misdrijf dat wel bedreigd wordt met een geldboete van de vijfde categorie. Dit betekent dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland, zodat deze met inachtneming van het arrest van het hof recht kan doen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. Het arrest is openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000370-17
datum uitspraak: 30 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 januari 2017 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-973708-13 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1952,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 716.602,66.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2016 veroordeeld ter zake van
-kort gezegd- het voorhanden hebben van een wapen en munitie van categorie III.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 17 januari 2017 het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2019 veroordeeld ter zake van
-kort gezegd- het voorhanden hebben van een wapen en munitie van categorie III en witwassen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering

De rechtbank heeft bij de beslissing waarvan beroep het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering. Daartoe overwoog de rechtbank als volgt:
Voor het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van artikel 36e, derde lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is een veroordeling wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, een noodzakelijke voorwaarde.
De betrokkene is door de rechtbank weliswaar veroordeeld vanwege een strafbaar feit, maar dit feit wordt niet bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, doch met een geldboete van de vierde categorie (artikel 55, eerste lid, juncto artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie).
Dit brengt mee dat het openbaar ministerie niet in de ontnemingsvordering kan worden ontvangen.
Deze redenering van de rechtbank kan de beslissing dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de ontnemingsvordering niet dragen. De redenering miskent dat ingevolge artikel 36e, eerste lid, Sr aan de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk voordeel kan worden opgelegd indien hij is veroordeeld wegens een strafbaar feit, ongeacht de aard of zwaarte daarvan. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de verplichting worden opgelegd aan de aldus veroordeelde, die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
De in het derde lid van artikel 36e Sr bedoelde veroordeling, waaraan de rechtbank refereert, is vereist voor toepasselijkheid van het in dat artikellid bedoelde bewijsvermoeden. Dat speelt in deze zaak echter geen rol.
Hierbij komt nog dat de betrokkene intussen in hoger beroep mede is veroordeeld wegens witwassen en dat dit misdrijf naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Het voorgaande brengt mee dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering en dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd.
Nu de rechtbank in deze ontnemingszaak niet inhoudelijk op de ontnemingsvordering heeft beslist en onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, en nu de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzocht om terugwijzing naar de rechtbank, zal het hof de zaak, ingevolge artikel 423, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, terugwijzen naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van het arrest van het hof recht te doen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. P.C. Römer en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. B. van Vliet,
griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 maart 2021.
Mr. A.R.O. Mooy is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]