ECLI:NL:GHAMS:2021:1943

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.277.024/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking tot gezagsbeëindiging van een minderjarige in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar gezag over het kind was beëindigd. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om deze beëindiging, omdat het kind in zijn ontwikkeling ernstig werd bedreigd en de moeder niet in staat werd geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken een veilige opvoedingsomgeving te creëren, en dat er sprake is van een chronische posttraumatische stressstoornis bij de moeder, die haar functioneren als ouder belemmert. Het hof heeft ook rekening gehouden met de positieve ontwikkeling van het kind in het pleeggezin en de zorgen over de veiligheid van het kind in de thuissituatie van de moeder. De moeder heeft betoogd dat zij in staat is om voor het kind te zorgen, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen perspectief is op terugplaatsing bij de moeder binnen een aanvaardbare termijn. Het hof heeft het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd, waarmee de beëindiging van het gezag over het kind is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.277.024/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/293108 / FA RK 19-5028
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 juni 2021 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn voorts aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de GI);
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [kind] );
- [tante 1] , de zus van de moeder (hierna ook te noemen: de pleegmoeder).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 22 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 16 april 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 22 januari 2020.
2.2
De raad heeft op 15 juni 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 24 augustus 2020 met bijlage.
2.4
Het hof heeft de minderjarige [kind] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daar geen gebruik van gemaakt
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 4 maart 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [X] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de voogd;
- de pleegmoeder [tante 1] en de pleegvader [pleegvader] .
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [de vader] (hierna te noemen: de vader) is [kind] geboren op [geboortedatum] 2007 te [plaats]
.De vader heeft [kind] erkend.
De moeder was van 8 juni 2011 tot de bestreden beschikking alleen belast met het gezag over [kind] .
3.2
Nadat een eerdere ondertoezichtstelling van [kind] op 26 januari 2014 is geëindigd, heeft de kinderrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, [kind] bij beschikking van 23 juni 2017 wederom onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is vervolgens steeds verlengd.
3.3
Op 13 oktober 2017 is [kind] op grond van een daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, uit huis geplaatst in het netwerkpleeggezin van de oudere zus van de moeder, [tante 2] . Sinds maart 2018 woont [kind] in het huidige netwerkpleeggezin van de jongere zus van de moeder, [tante 1] .
De machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] is eveneens steeds verlengd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [kind] beëindigd en is de GI tot voogdes over hem benoemd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidend verzoek van de raad af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de procedure in hoger beroep voor de duur van zes maanden aan te houden.
4.3
De raad verzoekt bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Op grond van artikel 1:267, eerste lid, BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie.
5.2
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over [kind] heeft beëindigd, nu niet is voldaan aan de gronden voor gezagsbeëindiging. De situatie van de moeder is niet zodanig dat zij thans in de uitvoering van haar ouderschap zou worden belemmerd, laat staan dat zij pedagogisch onmachtig dan wel niet (voldoende) leerbaar zou zijn. Volgens de moeder is de aanvaardbare termijn nog niet verstreken, aangezien [kind] dertien jaar is en voor oudere kinderen een langere termijn gehanteerd dient te worden. Contra-expertise dient plaats te vinden, aangezien de door [instelling] in gevallen als de onderhavige ingezette beoordelingsboog bij [kind] ten onrechte niet is gebruikt. De moeder is naar eigen zeggen in staat de verzorging en opvoeding van [kind] , eventueel met ondersteuning van ambulante hulpverlening, zelf ter hand te nemen. Zij heeft altijd medewerking verleend aan de hulpverlening en is hier nog steeds toe bereid. De moeder verzet zich niet tegen een ondertoezichtstelling van [kind] , zodat er een waarborg is dat de GI zicht heeft en houdt op de situatie. De gezagsbeëindiging is in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de artikelen 9 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). [kind] dient met een gefaseerd terugplaatsingstraject bij de moeder terug te keren, omdat zijn verblijf bij de pleegmoeder niet langer noodzakelijk is en [kind] blijft benadrukken dat hij zijn moeder zo mist. Het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel heeft verstrekkende gevolgen voor een ouder, terwijl in deze zaak sprake is van een moeder die meewerkend is, een coöperatieve houding toont en meent te denken in het belang van de betrokken minderjarige. Zelfs indien een uithuisplaatsing van [kind] zou worden gecontinueerd, is het behouden van haar ouderlijk gezag voor haar van groot belang, zodat zij het gevoel heeft dat [kind] en zij met elkaar verbonden blijven. Zij zou het vreselijk vinden als zij niet meer betrokken zou worden bij de besluitvorming over en de totstandkoming van beslissingen die zien op de nadere vormgeving van het leven en welzijn van [kind] in de ruimste zin van het woord, of als de reeds summiere omgangsregeling nog verder zou worden ingeperkt, aldus de moeder.
5.3
De raad betoogt, onder verwijzing naar het raadsrapport van 30 augustus 2019, dat het gezag van de moeder over [kind] terecht en op goede gronden is beëindigd, en voert daartoe het volgende aan. De moeder blijft ontkennen dat bij [kind] sprake is van een ontwikkelingsbedreiging als gevolg van de opvoedsituatie bij haar. De raad betwist dat de moeder steeds heeft meegewerkt aan de hulpverlening. Uit de suggestie van de moeder dat hulpverlening in het vrijwillig kader voldoende zou zijn om de juiste zorg aan [kind] te bieden, blijkt hoe weinig inzicht de moeder heeft in haar eigen beperking en in wat [kind] aan zorg nodig heeft om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. De moeder is onvoldoende in staat [kind] een opvoedklimaat te bieden waarin hij zich veilig en verzorgd voelt. Allereerst staat daaraan het functioneren van de moeder zelf in de weg. Omdat de persoonlijke omstandigheden van de moeder en de risico’s voor [kind] onvoldoende veranderden, is geen beoordelingsboog ingezet. De raad heeft de zekerheid van [kind] over zijn toekomstperspectief willen vergroten. De moeder stelt nog altijd de plaatsing van [kind] bij de pleegmoeder ter discussie, waardoor zij onrust veroorzaakt die hulp aan [kind] in de weg staat. Aanvullend onderzoek zal geen ander licht op de zaak werpen. Ook is een zwaarwegende factor dat [kind] bijzondere zorg nodig heeft. De moeder is onvoldoende in staat deze zorg te
bieden vanwege haar psychische problemen en haar verstandelijke beperking. Door haar ontkennende en afwerende houding tegenover hulpverlening kan niet worden verwacht dat de moeder voldoende van de hulpverlening profiteert om haar psychisch functioneren te reguleren. De aanvaardbare termijn is verstreken, aldus de raad.
5.4
De GI heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het goed gaat met [kind] in het pleeggezin. Hij is gestart met praktijkonderwijs en hij staat op de wachtlijst voor traumabehandeling. Tussen de pleegmoeder en de pleegzorgwerker is een goed contact. Ten aanzien van de contacten met de moeder speelt het volgende. De pleegmoeder is gestart met onbegeleide omgang tussen de moeder en [kind] . Tot twee weken geleden is dit goed verlopen. Inmiddels is gebleken dat de moeder een nieuwe partner heeft, die bij de politie bekend staat als vuurwapengevaarlijk en verslaafd aan crack. Er is een inval in de woning van de moeder geweest, waarbij messen zijn aangetroffen en de moeder onder invloed was. Gelet op deze nieuwe informatie bestaan grote zorgen over de veiligheid van de moeder. Voor [kind] is dit zeker geen goede plek. De contacten tussen de moeder en [kind] zijn daarom inmiddels stopgezet. Met de pleegmoeder, de pleegzorgwerker en de moeder zal de GI de mogelijkheden voor een veilige omgang bespreken.
5.5
De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het goed gaat met [kind] . Hij werkt hard en heeft grote stappen vooruit gemaakt. Hij wil de overstap maken naar een VMBO-school en professioneel voetballer worden. Hij traint daarvoor vijf dagen per week en is heel goed.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [kind] in het verleden getuige is geweest van huiselijk geweld tussen zijn ouders en tussen de moeder en haar andere (inmiddels) ex-partner. De moeder functioneert op verstandelijk beperkt niveau, er is sprake van een chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS) en zij slikt antidepressiva. Zij heeft een belast verleden waarin zij zelf onder toezicht heeft gestaan van een GI en van de reclassering. In 2015 is [kind] gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis en een vermoeden van PTSS. Voor [kind] werd traumatherapie geadviseerd en voor de moeder intensieve opvoedingsondersteuning en hulpverlening om haar te leren haar eigen emoties te reguleren en [kind] niet te belasten met volwassenen problematiek. Nadat de moeder in 2016 wegens diefstal in het bijzijn van [kind] door de politie is gearresteerd, heeft nader onderzoek plaatsgehad en is bij [kind] emotionele verwaarlozing en emotionele mishandeling vastgesteld. Op verzoek van de [organisatie] , heeft de raad een beschermingsonderzoek naar de (opvoed)situatie van [kind] verricht en is gebleken dat hij (medio 2017) niet de noodzakelijke hulpverlening ontving en de moeder geen inzicht gaf in haar thuissituatie en opvoedershandelen. Op verzoek van de raad is [kind] onder toezicht van de GI gesteld. In oktober 2017 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] verleend, naar aanleiding van de aanhouding en de daarop volgende detentie van de moeder wegens (wederom) winkeldiefstal in het bijzijn van [kind] . [kind] is aanvankelijk geplaatst in het netwerkpleeggezin van zijn tante [tante 2] , maar verblijft sinds maart 2018 in het netwerkpleeggezin van zijn tante [tante 1] . Medio 2018 heeft [instelling] op verzoek van de GI het toekomstperspectief van [kind] onderzocht in het kader van een zogeheten beoordelingsboog. Het onderzoek is in oktober 2018 voortijdig afgesloten met het advies [kind] niet bij de moeder te plaatsen, omdat de moeder nog teveel persoonlijke problematiek heeft waaraan zij moet werken. [kind] is goed gehecht in het pleeggezin en ontwikkelt zich positief. Hij is echter zeer loyaal naar zijn moeder en hij kan daardoor onvoldoende profiteren van de hem geboden hulp, zoals de traumabehandeling.
5.7
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind] te dragen en niet te verwachten valt dat zij daartoe in staat is binnen een voor [kind] aanvaardbaar te achten termijn. Uit het voorgaande blijkt dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken een opvoedingsomgeving te creëren waarin [kind] zich veilig voelt en kan toekomen aan zijn ontwikkelingstaken. [kind] is geconfronteerd met huiselijk geweld, emotionele mishandeling en emotionele verwaarlozing. De uithuisplaatsing van [kind] is in de afgelopen jaren diverse keren getoetst door de kinderrechter, waarbij telkens is gebleken dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] nog steeds aanwezig waren. Een terugplaatsing van [kind] bij de moeder behoorde niet tot de mogelijkheden, omdat de moeder niet in staat bleek haar eigen problemen zodanig aan te pakken dat zij [kind] kan bieden wat hij nodig heeft. De recente politie-inval waarbij een nieuwe vriend van de moeder is aangetroffen die als vuurwapengevaarlijk en verslaafd bekend staat en waarbij de moeder onder invloed is aangetroffen, doet vermoeden dat zij haar leven niet op orde heeft. [kind] woont inmiddels meer dan drie jaar in het pleeggezin en is daar goed gehecht. Hij ontwikkelt zich daar positief. Het hof acht het in het belang van [kind] dat zijn plaatsing binnen het pleeggezin met het oog op zijn gehechtheid en verdere ontwikkeling wordt bestendigd. [kind] krijgt dan duidelijkheid over waar hij mag verblijven en opgroeien en kan vanuit die veilige situatie contact met de moeder hebben.
5.8
Nu er geen perspectief is op terugplaatsing bij de moeder binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [kind] aanvaardbaar te achten termijn wordt de doelstelling van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met als uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer gediend met deze maatregelen. Verdere verlengingen van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing zullen onzekerheid en onrust bij [kind] teweeg brengen, zeker nu hij zeer loyaal is aan de moeder, zij blijft benadrukken dat het haar wens is [kind] zelf op te voeden en hem geen emotionele toestemming voor de plaatsing in het pleeggezin kan geven. Hoe invoelbaar de wens van de moeder ook is, [kind] moet thans weten waar hij aan toe is. Het is in zijn belang dat het gezag over hem meer aansluit bij zijn huidige opvoedsituatie. Evenals de rechtbank, zal het hof het verzoek van de moeder om een contra-expertise afwijzen. Het belang van [kind] verzet zich tegen een hernieuwde beoordeling van zijn opvoedperspectief, omdat dit opnieuw langdurige onzekerheid voor [kind] betekent. Deze onzekerheid moet stoppen, omdat deze hem belemmert om de loyaliteit aan zijn moeder losser te laten. Als hij weet waar hij aan toe is, kan hij meer baat hebben bij de hem geboden hulp en behandeling voor de verwerking van het verleden.
5.9
In het voorgaande ligt besloten dat het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM en artikel 9 en 26 IVRK faalt.
5.1
Het hoger beroep van de moeder slaagt niet. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M.T. Hoogland en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 15 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.