ECLI:NL:GHAMS:2021:1960

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
200.275.336/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de onderhoudsplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de man werd verplicht om kinderalimentatie te betalen voor zijn twee minderjarige kinderen, [kind A] en [kind B]. De man, die directeur is van een vennootschap, betwist zijn draagkracht en stelt dat de vastgestelde bijdrage tot een onaanvaardbare situatie leidt. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 150,- per kind per maand moest betalen, met ingang van 1 april 2019. De man heeft in hoger beroep verzocht om deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat hij geen bijdrage hoeft te betalen, of in ieder geval een lagere bijdrage. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om handhaving van de beschikking.

Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg in overweging genomen. De man heeft zijn financiële situatie niet voldoende onderbouwd, waardoor het hof niet kan vaststellen dat hij niet in staat is om de kinderalimentatie te betalen. Het hof wijst erop dat de man zijn wettelijke onderhoudsverplichting heeft en dat hij de nodige financiële gegevens had moeten overleggen om zijn stelling te onderbouwen. Het hof concludeert dat de man voldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te voldoen.

Daarnaast heeft de man een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets, maar ook dit beroep wordt verworpen omdat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af, inclusief zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie en om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.275.336/01
zaaknummer rechtbank: C/15/286962 / FA RK 19-1912
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt de minderjarigen:
- [minderjarige 1] (hierna: [kind A] ), en
- [minderjarige 2] (hierna: [kind B] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de rechtbank) van 11 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 10 maart 2020 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 11 december 2019. Hij heeft daarbij tevens verzocht de werking van die – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking te schorsen (zaaknummer bij het hof: 200.275.336/02).
2.2
De vrouw heeft op 30 april 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij beschikking van 23 juni 2020 heeft dit hof in de zaak met zaaknummer 200.275.336/02 het verzoek van de man tot schorsing van de bestreden beschikking afgewezen. De beslissing met betrekking tot de proceskosten is aangehouden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak.
2.4
[kind A] heeft bij brief van 25 september 2020, ingekomen bij het hof op 29 september 2020, zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.5
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 november 2020 met bijlage, ingekomen op 23 november 2020.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 15 september 2000 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 28 april 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 december 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn, voor zover thans in hoger beroep van belang, geboren:
- [kind A] , geboren op [geboortedatum] 2003 en
- [kind B] , geboren op [geboortedatum] 2005 (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4
Bij voornoemde beschikking van 18 december 2008 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 133,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen.
3.5
Bij beschikking van 21 april 2009 heeft dit hof de beschikking van 18 december 2008 vernietigd voor wat betreft de kinderalimentatie, en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw om een kinderalimentatie vast te stellen afgewezen.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank van 29 oktober 2014 is het verzoek van de vrouw om een kinderalimentatie vast te stellen, afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het verzoek van de vrouw een kinderbijdrage te bepalen van € 150,- per kind per maand, bepaald dat de man met ingang van 1 april 2019 een kinderalimentatie van € 150,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen ten behoeve van [kind A] en [kind B] .
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man niet gehouden is om enige bijdrage te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, althans een bijdrage vast te stellen die het hof juist acht, waarbij de vrouw het door haar teveel ontvangene respectievelijk teveel geïncasseerde aan hem dient terug te betalen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.3
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen, althans een eventuele verlaging van de kinderalimentatie pas te laten ingaan per datum van de onderhavige beschikking, waarbij wordt bepaald dat de vrouw het eventueel teveel ontvangene niet hoeft terug te betalen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof dient een oordeel te geven over de draagkracht van de man, waaronder zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets.
De (geïndexeerde) behoefte van de kinderen in 2019 van € 262,47 per kind per maand is niet in geschil, zodat deze vaststaat.
Voor zover de man ter zitting in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat de draagkracht van de vrouw opnieuw moet worden beoordeeld, gaat het hof hieraan voorbij, aangezien hiertegen geen grief is gericht.
5.2
De man is directeur/enig aandeelhouder van [X] B.V. (hierna: de B.V.).
De B.V. hield tot 20 december 2019 33,3 % van de aandelen in [Y] Dakbestratingen B.V. Op deze datum heeft de BV. de aandelen voor € 27.000,- verkocht aan [Y] Holding B.V. De koopsom is op dezelfde datum omgezet in een achtergestelde geldlening die de B.V aan [Y] Dakbestratingen B.V. heeft verstrekt.
De B.V. bezit voorts 50 % van de aandelen in [Z] B.V.
Het resultaat van de B.V., inclusief het aandeel in het resultaat van de deelnemingen, bedroeg na belastingen in 2017 en 2018 respectievelijk € 744,- en € 26.334,-.
De boekwaarde van de deelnemingen bedroeg per ultimo 2017, respectievelijk 2018 € 6.868,- en € 32.408,-.
Het salaris dat de man zich door de B.V. liet uitkeren bedroeg in 2017 en 2018 respectievelijk € 10.276,- en € 17.683,-
Voorts ontving de man een uitkering op grond van de WIA die in 2017, 2018 en 2019 respectievelijk € 5.650 , € 5.751,- en € 5.892,- bruto per jaar bedroeg.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De man heeft een wettelijke onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen. Het is aan hem om het standpunt van de vrouw dat hij voldoende draagkracht heeft om de door haar verzochte kinderalimentatie van € 150,- per kind per maand te kunnen voldoen gemotiveerd te betwisten, en met bewijsstukken te staven. Daarbij komt dat de man op grond van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verplicht is de voor de beslissing in de zaak van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
Het toepasselijke procesreglement bevat met het oog op genoemde verplichtingen bijzondere regels voor de over te leggen benodigde financiële informatie (artikel 2.12 Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven).
De man heeft in hoger beroep een aantal stukken overgelegd, maar die zijn ontoereikend. De man heeft weliswaar jaarcijfers over 2017 en een fiscaal rapport over 2018 van [Y] Dakbestratingen B.V. en de jaarrekening van [Z] B.V. over 2018 ingebracht, maar geen jaarrekeningen 2019 van de drie hierboven genoemde vennootschappen (of een geconsolideerde jaarrekening) overgelegd. Evenmin heeft hij de jaaropgave van het loon dat hij in 2019 als directeur van de B.V. ontving overgelegd.
Deze bescheiden zijn van belang voor de beoordeling van de draagkracht van de man, temeer nu de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de verzochte kinderalimentatie (1 april 2019) in hoger beroep niet in geschil is.
Nu deze bescheiden ontbreken, kan het hof onder meer niet beoordelen of, en zo ja, in hoeverre de stijgende lijn van het resultaat en de boekwaarde van de deelnemingen in 2018 wordt voortgezet in 2019, waardoor ook niet kan worden beoordeeld welk bedrag de man zich in redelijkheid in 2019 als loon respectievelijk dividend door de B.V. had kunnen laten uitkeren.
Mede gelet op de – terechte - overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking dat de draagkracht niet kan worden beoordeeld wegens het ontbreken van actuele financiële gegevens, had het op de weg van de man gelegen om in ieder geval voorlopige cijfers 2019 in hoger beroep te presenteren.
De man heeft voorts niet onderbouwd waarom hij zich, gelet op het resultaat in 2018, geen hoger loon door de B.V. laat uitkeren, wetende dat hij een onderhoudsverplichting jegens de kinderen heeft.
De onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen in aanmerking nemende had het voorts op de weg van de man gelegen om (toereikend) toe te lichten waarom de koopprijs van de aandelen in [Y] Dakbestratingen B.V. niet aan de B.V. is betaald, en waarom deze is omgezet in een achtergestelde geldlening, waarvan niet vaststaat of en zo ja, op welke wijze deze lening wordt afgelost Ook ontbreekt een overzicht van de stand van de lening. In de overeenkomst van geldlening is niets bepaald omtrent rente. Nu de noodzakelijke toelichting met betrekking tot de aan [Y] Dakbestratingen B.V. verstrekte lening ontbreekt, kan het hof niet beoordelen of, en zo ja in hoeverre de opbrengst van de aandelen van invloed kan zijn op de daagkracht van de man.
5.4
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen onvoldoende heeft onderbouwd. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat hij voldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie te voldoen.
5.5
De man heeft voorts een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets, stellende dat het vaststellen van kinderbijdrage tot een onaanvaardbare situatie leidt.
In die gevallen waarin sprake is van schulden, andere lasten of een lager netto besteedbaar inkomen dan € 1.375,- per maand (niveau 2019), kan de vaststelling van een onderhoudsbijdrage op basis van de draagkrachttabel in het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% (of 95% vanaf 2021) van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
Bij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken – inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen teneinde de rechter in staat te stellen om te beoordelen of bij vaststelling van de bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Dat inzicht heeft de man, mede gelet op het hiervoor onder 5.3 overwogene, onvoldoende geboden. Het beroep op de onaanvaardbaarheidstoets wordt dan ook verworpen.
5.6
Het vooroverwogene leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
Gelet op deze uitkomst van deze procedure behoeft het voorwaardelijke verzoek van de vrouw om de ingangsdatum vast te stellen op de datum van de onderhavige beschikking geen behandeling.
Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel heeft ontvangen of geïncasseerd, wordt gezien de uitkomst van de procedure afgewezen.
5.7
Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de proceskosten wijst het hof, gelet op de uitkomst van deze procedure en de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn, eveneens af.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.N. van de Beek en
mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 22 juni 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.