In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2019. De betrokkene, geboren in 1988, was eerder veroordeeld voor oplichting, medeplegen van poging tot oplichting, diefstal in vereniging en diefstal door middel van een valse sleutel. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 6.800,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie vorderde in eerste aanleg een bedrag van € 3.360,28 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 juni 2021 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene samen met anderen betrokken was bij de feiten en dat er aanwijzingen zijn dat meerdere personen voordeel hebben gehad van de gepleegde diefstallen. Het hof heeft de ontnemingsvordering beoordeeld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft de ontnemingsvordering toegewezen en het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 3.391,00. De betrokkene is verplicht gesteld dit bedrag aan de Staat te betalen. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd, en het hof heeft opnieuw recht gedaan. De duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd is vastgesteld op 67 dagen. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof op 6 juli 2021.