ECLI:NL:GHAMS:2021:2019

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
23-004004-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten gerelateerd aan de Opiumwet. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 113.977,85 zou betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank had in eerste aanleg de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 72.392,85. In hoger beroep heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie herzien en het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 31.321,57. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en heeft de betalingsverplichting gematigd met € 2.000,00. De betrokkene is uiteindelijk verplicht gesteld tot betaling van € 29.321,57 aan de Staat. Het hof heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004004-18
datum uitspraak: 6 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-676341-12 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
adres: [adres 1].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 113.977,85.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2014 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet in de periode van 14 oktober 2011 tot en met 3 juni 2013, medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder B en 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 14 oktober 2011 tot en met 3 juni 2013, medeplegen om een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10a van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen, stoffen en betaalmiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit in de periode van 25 april 2012 tot en met 3 juni 2013, medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod op 3 juni 2013 en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en tevens het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd op 3 juni 2013.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 25 oktober 2018 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 72.392,85 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door het openbaar ministerie en de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de strafzaak.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de ontnemingszaak.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2016 veroordeeld ter zake van -kort gezegd- als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid en 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet in de periode van 14 oktober 2011 tot en met 3 juni 2013, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 14 oktober 2011 tot en met 3 juni 2013, medeplegen van het om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit in de periode van 25 april 2012 tot en met 3 juni 2013, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd op 3 juni 2013 en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd op 3 juni 2013.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden geschat op een bedrag van € 80.454,91 en dat aan de betrokkene, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 78.454,91 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, welk bedrag hoofdelijk dient te worden toegewezen.

Grondslag van de vordering

De betrokkene is, evenals de medebetrokkene, bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2016 veroordeeld voor strafbare feiten. De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseert het hof zich op het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 20 september 2016. [1] Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling. Het betreft een abstracte berekeningsmethode, waarbij uit de vergelijking van de contante uitgaven met de legale ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de betrokkene onverklaarbare inkomsten heeft gekregen.
Gelet op de bewezenverklaring in het eerder genoemde arrest in de strafzaak gaat het hof, anders dan de onderzoeksperiode zoals in het proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kassopstelling is vermeld, voor de schatting van het wederrechtelijke verkregen voordeel uit van de periode van 14 oktober 2011 tot en met 3 juni 2013.
Dubbeltelling en beginsaldo
De raadsman heeft bepleit dat de vordering op nihil dient te worden gesteld. Als berekeningsmethode voor de onderhavige ontneming is gekozen voor een eenvoudige kasopstelling, terwijl in het eerdere onderzoek [zaak 1] een transactieresultaat is gebruikt. Er zijn dus twee momenten waarop de teller is gaan lopen. Het geld is immers binnengekomen in het onderzoek [zaak 1] en uitgegeven gedurende het onderzoek [zaak 2]. Er is geen bewijs dat de betrokkene geld heeft verdiend met de strafbare feiten gepleegd ten tijde van het onderzoek [zaak 2]. Daarentegen is door de rechter reeds onherroepelijk vastgesteld dat er € 62.830,00 per persoon (totaal € 125.660,00) is verdiend in de strafzaak [zaak 1]. Het voordeel dat reeds is ontnomen ten aanzien van het onderzoek [zaak 1] mag niet worden meegenomen in de onderhavige ontnemingsprocedure. Dat levert een dubbeltelling op en is in strijd met het
ne bis in idem-beginsel, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2019 onherroepelijk veroordeeld tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 62.830,00. Dit bedrag is de helft van het voordeel dat is verkregen met strafbare feiten gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010. Deze feiten zijn aan het licht gekomen naar aanleiding van een eerder onderzoek met de naam [zaak 1]. Het onderhavige onderzoek, [zaak 2], betreft de handel in verdovende middelen in de periode van 1 september 2011 tot en met 3 juni 2013.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de betrokkene verklaard dat omstreeks september 2011 nog geld over was, verkregen uit strafbare feiten waarop het onderzoek [zaak 1] betrekking had. Dit was een aardig bedrag, maar minder dan € 100.000,00. De exacte hoogte van het bedrag kan de betrokkene zich niet meer herinneren. Het hof acht het, gelet op de verklaring van de betrokkene, het feit dat hij gedurende enige tijd in detentie heeft verbleven en de hierna bedoelde stortingen en betaling van huurkosten, aannemelijk dat hij ten tijde van de start van het onderzoek [zaak 2] beschikte over geld afkomstig van strafbare feiten waarvoor hij naar aanleiding van het onderzoek [zaak 1] is veroordeeld. Nu de betrokkene geen specifieke verklaring kan geven en ook uit het dossier geen aanwijzingen blijken over de hoogte van dit bedrag zal het hof hiermee, om dubbeltellingen te voorkomen, rekening houden bij de schatting van het beginsaldo. Het hof schat het beginsaldo van de betrokkene en de medebetrokkene, nu zij gezamenlijk over hun financiële middelen beschikten, op 1 september 2011 op
€ 75.000,-.
Het hof schat, gelet op de betaalde huurkosten voor het [adres 2] in september 2011 [2] en de door de medebetrokkene gedane contante stortingen in de periode van 20 september 2011 tot en met 13 oktober 2011 [3] , het saldo op 14 oktober 2011 in de onderhavige zaak op een bedrag van
€ 45.000,00. Daarbij houdt het hof er rekening mee dat de betrokkene en medebetrokkene gedurende anderhalve maand, dat wil zeggen van 1 september 2011 tot en met 13 oktober 2011 van het geld verkregen uit strafbare feiten in de periode 1 januari 2010 tot en met 26 november 2010 hebben geleefd.
Legale ontvangsten en bankopnamen
De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat medebetrokkene [medeverdachte] meer uren in de kroeg [kroeg] werkte en meer geld heeft verdiend dan blijkt uit de aangetroffen salarisstroken.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de interceptie van een IP tap op de [adres 3], het toenmalige woonadres van de betrokkenen, blijkt dat medebetrokkene [medeverdachte] in de periode van september 2011 tot en met augustus 2012 salarisstroken via de mail heeft ontvangen, welk salaris zij contant kreeg uitbetaald. [4] Het hof is, gelet op de aanvangsdatum in het onderhavige onderzoek van 14 oktober 2011, van oordeel dat medebetrokkene [medeverdachte] € 6.595,48 contant salaris uitbetaald heeft gekregen. Niet is aannemelijk geworden dat dit bedrag hoger zou moeten zijn. De betrokkene heeft hiervan geen stukken overgelegd en ook uit het dossier blijkt niet van hogere inkomsten door werkzaamheden in de kroeg [kroeg].
Daarnaast is het hof van oordeel dat de contante opname van de ABN Amro bankrekening van medebetrokkene [medeverdachte] van € 150,00 niet moet worden meegenomen in de berekening nu deze heeft plaatsgevonden voor aanvang van de onderzoeksperiode, te weten op 9 september 2011. Het hof gaat aldus uit van een legale contante opname vanuit bankrekeningen van € 64,49. Dit betreft een bedrag van 50 Engelse pond opgenomen op 28 juli 2012. [5]
Het totale bedrag aan legale ontvangsten en bankopnamen bedraagt aldus (6.595,48 + 64,49) =
€ 6.659,97.
Contante stortingen
De raadsman heeft bepleit dat anders dan de advocaat-generaal heeft gerekwireerd, er wel busreizen tegenover de contante stortingen na oktober 2011 staan. Het bedrag van € 17.160,00, maar in ieder geval € 6.850,00 moet van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden afgetrokken aangezien die bedragen zijn gebruikt voor voetbalreizen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier volgt dat er in de periode van 1 september 2011 tot en met 3 juni 2013 een geldbedrag van € 30.620,00 contant op de rekening van medebetrokkene [medeverdachte] is gestort. [6] Nu in het onderhavige geval de bewezenverklaarde periode in de strafzaak is gestart op 14 oktober 2011 moeten de contante stortingen die voor deze datum hebben plaatsgevonden op dit bedrag in mindering worden gebracht. Het hof is van oordeel dat in de periode van 14 oktober 2011 tot en met 3 juni 2013 (30.620 – 550 – 1.000 – 5.300) = € 23.770 contant op de rekening van medebetrokkene [medeverdachte] is gestort. [7]
Uit het dossier volgt dat een deel van dat bedrag waarschijnlijk afkomstig is van [club] fans waarvoor medebetrokkene [medeverdachte] busreizen heeft geregeld naar uitwedstrijden van [club]. [8] Uit de rekeningafschriften welke in eerste aanleg door de raadsman van medebetrokkene [medeverdachte] zijn overgelegd blijkt dat er inderdaad verschillende overboekingen hebben plaatsgevonden naar busmaatschappijen en dat contante stortingen zijn gedaan die hiermee mogelijk verband houden. Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat deze stortingen verband houden met georganiseerde busreizen.
Gelet op de onderzoeksperiode van 14 oktober 2011 tot en met 3 juni 2013 komt het hof tot de volgende stortingen:
  • 11 november 2011 € 1.000,00
  • 13 december 2011 € 1.200,00
  • 20 december 2011 € 1.000,00
  • 22 december 2011 € 300,00
  • 30 januari 2012 € 1.390,00
  • 22 februari 2012 € 2.280,00
---------------+
Totaal € 7.170,00
Het hof is van oordeel dat voornoemd bedrag in mindering moet worden gebracht op de contante stortingen en daarmee op het totale wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op het voorgaande bedragen de onverklaarbare contante stortingen gedaan op de bankrekening van medebetrokkene [medeverdachte] (23.770 – 7.170 ) = € 16.600.
Voeding
In het rapport zijn de kosten voor voeding in de onderzoeksperiode berekend op € 7.400,00. [9] Nu het hof uitgaat van een kortere periode dan waarvan in het rapport is gegaan, wordt hierop een bedrag in mindering gebracht. De maandelijkse kosten voor voeding zijn door de NIBUD in 2011 gesteld op
€ 349,00. Het hof brengt de kosten voor voeding in de maand september en de periode van 1 tot 14 oktober 2011, €495,35 (13/31*349+349) in mindering op het in het rapport berekende bedrag. Het voor voeding berekende bedrag bedraagt (7400 – 495,35) = € 6.904,65.
Berekening
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de volgende berekening:
Inkomsten
Beginsaldo contant geld € 45.000,00
Legale ontvangsten en bankopnamen € 6.659,97
Eindsaldo - € 8.880,00
---------------+
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 42.779,97
Uitgaven
Contante stortingen € 16.600,00
Aankoop SsangYong € 9.725,00
Huur [adres 4] € 14.000,00
Aankoop Peugeot € 1.600,00
Onderhoud voertuigen € 1.654,46
Aankopen Burberry € 502,00
Poststortingen t.b.v. [adres 4] € 5.741,79
Poststortingen t.b.v. [adres 2] € 2.913,81
Aankopen Mediamarkt € 981,98
Waarborgsom huurauto € 500,00
Voeding € 6.904,65
Benzinekosten € 12.977,85
---------------+
Totale uitgaven € 74.101,54
Onverklaarbare uitgaven € 31.321,57
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 31.321,57.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Met de advocaat-generaal en de raadsman constateert het hof dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In eerste aanleg is de ontnemingszaak aangevangen met een schriftelijke vordering van het openbaar ministerie van 7 juli 2016 – welke datum het hof als aanvang neemt voor de beoordeling van de (redelijke) termijn in de ontnemingszaak - en afgerond met een eindbeslissing op 25 oktober 2018. Op 7 november 2018 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de rechtbank. Het hof spreekt het arrest op 6 juli 2021 uit. Daarmee is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep met 8 maanden overschreden. De procedure als geheel heeft een periode van 5 jaren bestreken. Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding de betalingsverplichting te matigen met € 2.000,00.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de betrokkene en zijn (ex-)partner een economische eenheid hebben gevormd en een gezamenlijke huishouding voerden. Het hof ziet daarom aanleiding het wederrechtelijk verkregen voordeel als gezamenlijk voordeel aan te merken waarover beide betrokkenen ieder voor zich konden beschikken of hebben kunnen beschikken.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 29.321,57.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
31.321,57 (eenendertigduizend driehonderdeenentwintig euro en zevenenvijftig cent).
Legt de betrokkene de hoofdelijke verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 29.321,57 (negenentwintigduizend driehonderdeenentwintig euro en zevenenvijftig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 586 dagen.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de mededader(s) van betrokkene hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. A.P.M. van Rijn en mr. P.C. Verloop, in tegenwoordigheid van mr. B. van Vliet, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 juli 2021.
Mr. P.C. Verloop is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling (ex art. 36e 2e lid Sr) van 20 september 2016, proces-verbaalnummer 2012096821, opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant G.017 als rechercheur werkzaam bij de Eenheid Amsterdam (hierna: het Rapport).
2.Het Rapport, pag. 11
3.Het Rapport Bijlage 1: overzicht contante stortingen ABN Amro rekening [rekening] ten name van [medeverdachte] periode 1 september 2011 tot en met 3 juni 2013.
4.Het Rapport, pag. 9
5.Het Rapport, pag. 8.
6.Het Rapport, pag. 10.
7.Het Rapport Bijlage 1: overzicht contante stortingen ABN Amro rekening [rekening] ten name van [medeverdachte] periode 1 september 2011 tot en met 3 juni 2013.
8.Proces-verbaal financieel onderzoek: Abn Amro Bank bankrekeningnummers op naam van [medeverdachte] – F3. Pag FC001 – FC005
9.Het Rapport, pag. 14