Op 13 juli 2021 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. De betrokkene, geboren in 1980, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van stroom. In eerste aanleg had het openbaar ministerie gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 94.443,64 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat in eerste instantie werd geschat op € 117.380,64. De rechtbank had de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 58.690,33.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. De betrokkene was veroordeeld voor het aanwezig hebben van 624 hennepplanten op 11 juli 2016 te Volendam. Het hof concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor eerdere oogsten en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voortvloeide uit andere strafbare feiten dan het bewezenverklaarde feit. Het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 47.221,82, gebaseerd op de opbrengsten van de hennepteelt in twee kweekruimtes.
Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van het geschatte bedrag van € 47.221,82. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Dit arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof, waarbij mr. E. van Die niet in staat was om te ondertekenen.