In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die eerder was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal. De politierechter had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 31.758,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en komt tot de conclusie dat de betrokkene door het telen van hennep een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald. Het hof baseert zich op het rapport van 14 mei 2018, waarin voldoende aanwijzingen zijn gevonden voor een eerdere oogst. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de betrokkene de verplichting tot betaling van € 31.757,00 aan de Staat opgelegd krijgt. De verdediging heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen, maar het hof oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden en legt de betrokkene de verplichting op tot betaling van € 33.595,00 aan de Staat. Het hof heeft de kosten voor elektriciteit in mindering gebracht op het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel en komt tot een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 33.595,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.