Uitspraak
mr. R.M.A. Lensen, kantoorhoudende te Terneuzen,
[C],
mr. O.J.W. Reijnders, kantoorhoudende te Eindhoven.
1.Het geding in hoger beroep
2.Inleiding
3.Feiten
4.Beoordeling
de grieven II, III en IV in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroepbestrijdt [C] het oordeel van de rechtbank dat de uittredingsvordering van [A] toewijsbaar is. De Ondernemingskamer zal deze grieven als eerste bespreken omdat deze van de verste strekking zijn en omdat, zoals hierna zal blijken, de grieven van [A] in het principaal hoger beroep aanleiding geven tot nadere stukkenwisseling en mogelijk nadere bewijslevering in het kader van haar aanspraak op een billijke verhoging als bedoeld in artikel 2:343 lid 4 BW.
grief IV in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroepricht [C] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot uittreding toewijsbaar is.
Grief V in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroepkan bij die stand van zaken onbesproken blijven.
Grief 1 in het principaal hoger beroepfaalt daarom in zoverre.
grief 4 in het principaal hoger beroepklaagt [A] erover dat de rechtbank haar stellingen bij akte van 8 augustus 2018 over onder meer de reden van het faillissement van Decucare en over de gedragingen van [C] met betrekking tot IMS en PMS en haar bewijsaanbod ter zake als tardief heeft aangemerkt. Met
grief 5 in het principaal hoger beroepvoert [A] aan dat de rechtbank haar stellingen te beperkt heeft opgevat althans onvoldoende in haar oordeel heeft betrokken en [A] ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijs van andere stellingen dan (i) dat [C] haar de toegang heeft ontzegd tot de bedrijfslocaties en de bankrekeningen en (ii) dat [C] de onderneming feitelijk heeft voortgezet voor rekening van IMS en PMS. Die overige stellingen zijn in haar visie relevant voor de door haar gevorderde billijke verhoging.
Grief 6 in het principaal hoger beroepricht zich tegen de bewijswaardering in het tussenvonnis van 27 juni 2018, in het bijzonder met betrekking tot de betalingen zonder rechtsgrond door Decucare en Beheer B.V. aan Promedis België. Met
grief 7 in het principaal hoger beroepbestrijdt [A] de beperking van de billijke verhoging door de rechtbank tot € 12.000. De rechtbank heeft uit het oog verloren dat een billijke verhoging gerechtvaardigd is indien aannemelijk is dat gedragingen van [C] of derden hebben geleid tot een vermindering van de waarde van de aandelen en die vermindering niet (geheel) voor rekening van [A] behoort te komen en rechtbank heeft te hoge eisen gesteld aan het daarvoor benodigde bewijs, aldus [A] .
16 years of experience in the field”, waarmee niet gedoeld kan worden op uitsluitend de ervaring van [D] en (c) het feit dat PMS is gevestigd op het huisadres van [C] en [E] . PMS heeft, kennelijk zonder enige vergoeding, een deel van de activiteiten van IMS overgenomen.
grief 2 in het principaal hoger beroepbepleit [A] dat, ter bepaling van de waarde van de aandelen, een
register valuatorbenoemd zou moeten worden en niet een registeraccountant zoals de rechtbank overwoog. [A] heeft voorts instructies en vragen genoemd die in de opdracht aan de deskundige opgenomen zouden moeten worden.
Grief 3 in het principaal hoger beroepheeft betrekking op de vraag voor wiens rekening het voorschot op de kosten van de deskundige komt. De Ondernemingskamer zal nadat zij zich een nader oordeel heeft gevormd over de vraag of [A] aanspraak kan maken op een billijke verhoging beslissen over de benoeming van een deskundige, de formulering van de opdracht en de vraag welke partij het voorschot op de kosten van de deskundige moet dragen. Dan komen deze grieven opnieuw aan de orde.
grief 8 in het principaal appel, zal de Ondernemingskamer eerst beoordelen of [A] aanspraak kan maken op een billijke verhoging als bedoeld in artikel 2:343 lid 4 BW. Als dat het geval is, bestaat er geen grond om daarnaast een schadevergoeding toe te kennen en indien er geen grond is voor een billijke verhoging is er ook geen grond voor een schadevergoeding, wat er overigens ook zij van de vordering tot schadevergoeding.