ECLI:NL:GHAMS:2021:2377

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
23-002558-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuld van feitelijk leidinggever aan accijnsfraude en niet doen van aangiften accijns

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1956, werd beschuldigd van het opzettelijk niet doen van accijnsaangiften en het voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet op de juiste wijze in de heffing waren betrokken. De tenlastelegging omvatte meerdere feiten die zich afspeelden tussen januari en april 2011, waarbij de verdachte feitelijk leiding gaf aan de verboden gedragingen van de vennootschap [bedrijf 1]. Het hof oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn verdediging dat hij slechts een ondersteunende rol had, feitelijk leiding had gegeven aan de accijnsfraude. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en kwam tot een andere bewezenverklaring. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het niet doen van aangiften, wat resulteerde in een benadelingsbedrag van € 243.452. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de belastingplichtigen die wel aan hun verplichtingen voldeden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002558-19
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-996502-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
adres: [adres 1] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 juni 2021 en 27 juli 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
[bedrijf 1] op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 januari 2011
(D-499 en D-520a) tot en met 8 april 2011(D-038 t/m D-040), te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amsterdam en/of Heerlen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) inzake de accijns niet of niet binnen de door de Wet op de accijns gestelde termijn heeft gedaan (zie D-089 bijlagen 1 en 2), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;

2.primair[bedrijf 1] op een of meer tijdstippen in de periode van 21 januari 2011 (D-520a, AL100177) tot en met 10 maart 2011 (D-507, AL100215) te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer accijnsgoed(eren), te weten alcoholhoudende producten (D-89 bijlage 1), voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was/waren betrokken, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;

2.subsidiairhij op een of meer tijdstippen in de periode van 21 januari 2011(D-520a, AL100177) tot en met 10 maart 2011 (D-507, AL100215) te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een of meer accijnsgoed(eren), te weten alcoholhoudende producten (D-089 bijlage 1), voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was/waren betrokken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Inleiding
Uit een door de douane ingestelde administratieve controle bij de onderneming [bedrijf 1] is gebleken dat [bedrijf 1] geen accijnsaangiften heeft gedaan voor de in de tenlastelegging onder 1 bedoelde door haar ontvangen accijnsgoederen. [1] Alhoewel sprake is van een grootschalige handel in alcoholhoudende dranken en aanwijzingen bestaan dat meer zendingen niet op de juiste wijze in de heffing zijn betrokken, is dit onderzoek specifiek gericht op achttien zendingen bier uit Frankrijk en acht zendingen gedistilleerde dranken uit België. [2]
[bedrijf 1] is een door de verdachte opgerichte commanditaire vennootschap die zich bezighield met de administratieve kant van de import en export van alcoholhoudende dranken en waarvan de verdachte enig vennoot was. [3] De douane heeft op 18 november 2010 aan [bedrijf 1] een vergunning ‘geregistreerd geadresseerde’ toegekend. [bedrijf 1] mocht met deze vergunning accijnsgoederen (overige alcoholhoudende producten) vanuit andere lidstaten van de Europese Unie invoeren onder schorsing van accijns. Dit houdt in dat [bedrijf 1] verplicht was om weekaangifte accijns te doen na ontvangst van de accijnsgoederen. [4] Indien een dergelijke vergunning ontbreekt, dient men dagaangifte te doen. Op 5 januari 2011 is de vergunning uitgebreid, zodat [bedrijf 1] ook bier mocht ontvangen onder schorsing van accijns. [5]
Op verzoek van de verdachte heeft een controlebezoek op 18 mei 2011 niet plaatsgevonden op het bedrijfsadres van [bedrijf 1] , maar bij [bedrijf 2] (hierna [bedrijf 2] ), een onderneming van de medeverdachte [medeverdachte] . [medeverdachte] was aanwezig bij het controlebezoek, de verdachte niet. [6]
[bedrijf 2] is de naam van een onderneming, die de medeverdachte [medeverdachte] in verschillende rechtsvormen heeft gedreven. De verdachte is in het begin van 2010 korte tijd vennoot geweest van [bedrijf 2] C.V, omdat [medeverdachte] geen bankrekening kon openen vanwege opgelopen schulden en een strafblad. [7]
[medeverdachte] handelde voorafgaand aan de samenwerking met [verdachte] al op naam van [bedrijf 2] in de import en export van drank. [bedrijf 2] had per 20 januari 2010 een vergunning ‘geregistreerde geadresseerde’, die in datzelfde jaar, te weten op 24 november 2010, is ingetrokken. [8]
Het nadeel van de niet aangegeven accijns in Nederland, met betrekking tot de ten laste gelegde feiten bedraagt in totaal € 243.452. [9]
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
In de samenwerking met [medeverdachte] bestond de rol van de verdachte louter uit het op instructie van [medeverdachte] opmaken van de benodigde documenten. Daarvoor ontving de verdachte een vergoeding.
[medeverdachte] ging over de handel in dranken en de transporten en de zendingen behoorden hem toe. Hij bepaalde het beleid en incasseerde de winst op de handelstransacties. Dat de verdachte vennoot was van [bedrijf 1] en een administratieve rol speelde, doet hier niet aan af. Het was [medeverdachte] die de uiteindelijk belanghebbende was bij [bedrijf 1] en niet de verdachte. De verdachte heeft aldus geen feitelijke bemoeienis gehad met de onder 2. ten laste gelegde zendingen. [medeverdachte] heeft deze voorhanden gehad en de verdachte heeft hier geen bijdrage van voldoende gewicht aan geleverd.
Standpunt van de advocaat generaal
De advocaat-generaal acht het onder 1 en het onder 2 primair ten laste gelegde bewezen.
Beoordeling hof
Partiele vrijspraak medeplegen feit 2 primair
Het hof zal niet bewezen verklaren dat [bedrijf 1] de onveraccijnsde goederen tezamen en in vereniging met een of meer anderen voorhanden heeft gehad. Daarvoor is onvoldoende bewijs.
Feit 1 en feit 2 primair
Vastgesteld dient te worden of de rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan en of de verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. Bij toerekening van een strafbaar feit aan de rechtspersoon is een belangrijk oriëntatiepunt of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon, bijvoorbeeld in het geval de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon. Van belang is dat feitelijk leidinggeven vaak zal bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verdachte een zodanige bijdrage levert aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven dan wel indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte gevoerde beleid. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
Strafbaar handelen [bedrijf 1]
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de vergunning ‘geregistreerd geadresseerde’ aan [bedrijf 1] is verstrekt. Op de zogenoemde administratief geleidedocumenten van deze goederen staat telkens [bedrijf 1] als geadresseerde vermeld. [10] was op grond van de vergunning als enige gerechtigd om de goederen te ontvangen. [11] Het was dan ook [bedrijf 1] die gehouden was de aangiften accijns te doen [12] – een taak die bij uitstek binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] viel – en dat opzettelijk heeft nagelaten. Dit opzet volgt uit wat hierna is opgenomen over de gedragingen van de verdachte, die aan [bedrijf 1] worden toegerekend. [bedrijf 1] heeft daardoor tevens accijnsgoederen voorhanden gehad terwijl deze niet in de heffing van accijns waren betrokken. De verweten gedragingen vallen in de sfeer van de rechtspersoon en kunnen aan [bedrijf 1] worden toegerekend.
Feitelijk leidinggeven aan de onder 1 en onder 2 primair verweten gedragingen
Door de verdediging is naar voren gebracht dat de rol van de verdachte slechts bestond uit het op instructie van [medeverdachte] opmaken van de benodigde documenten, met name het doen van aangiften en het aan- en afmelden van de zendingen.
Dat de rol van de verdachte beperkt was waardoor, zo begrijpt het hof, hij niet degene is die verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ten laste gelegde strafbare feiten, vindt geen steun in het dossier. De verdachte is begin 2010 korte tijd (mede-)vennoot geweest van [bedrijf 2] C.V. De verdachte heeft dit gedaan omdat [medeverdachte] geen bankrekening kon openen [13] . Nadat de vergunning van [bedrijf 2] op 24 november 2010 is ingetrokken, heeft de verdachte een vergunning ‘geregistreerd geadresseerde’ aangevraagd die op 18 november 2010 aan [bedrijf 1] is toegekend [14] . De verdachte heeft hierover verklaard dat volgens [medeverdachte] de drank ontvangen moest worden op naam van [bedrijf 1] , omdat [medeverdachte] geen vergunning had om drank te mogen ontvangen. [15]
De verdachte heeft ook zelf enkele bestellingen voor gedistilleerde dranken geplaatst. [16] Een vervoerder heeft verklaard dat hij een zending uit België in de loods van [bedrijf 2] aan de Wenslauerstraat in Amsterdam heeft afgeleverd en dat de verdachte hierbij aanwezig was en hielp met het lossen van de drank. [17]
Het bedrijfsadres [adres 2] van [bedrijf 1] , waar de dranken volgens de vergunning moesten worden afgeleverd, is gevestigd in een kantoorpand. Er was geen opslagloods aanwezig die geschikt is om accijnsgoederen te ontvangen. [18] De verdachte heeft verklaard dat hij zich ervan bewust was dat hij zendingen afmeldde, terwijl deze zendingen niet bij hem voor de deur stonden. [19] Uit het voorgaande volgt dat de verdachte, door de zendingen af te melden, handelde alsof de door [bedrijf 1] bestelde dranken op het bedrijfsadres werden afgeleverd terwijl hij wist dat dit in werkelijkheid niet het geval was.
De verdachte heeft alle zendingen afgemeld dan wel geprobeerd af te melden. [20] De verdachte heeft verklaard dat hij ook wist dat hij op dat moment aangiften accijns behoorde te doen, maar dit niet deed omdat [medeverdachte] hem zou hebben verteld dat de af te dragen accijns verrekend zou kunnen worden met de teruggave van de accijns na export van de accijnsgoederen. [21] Dat de verdachte dat op grond van de verklaring van [medeverdachte] , wat daar verder van zij, heeft aangenomen, is ongeloofwaardig. Tot de voorwaarden van de vergunning “Geregistreerd geadresseerde” behoort dat onmiddellijk na ontvangst van de goederen accijns moet worden betaald en dat binnen een week na ontvangst weekaangifte, dan wel op de dag van ontvangst, dagaangifte moet worden gedaan [22] . Het kan niet anders dan dat de verdachte dit gelezen heeft in informatiemateriaal van de douane waarvan hij bij het aanvragen van de vergunning heeft kennisgenomen, dan wel omdat hij de desbetreffende voorwaarde, die in de op 18 november 2010 verleende vergunning is opgenomen, heeft gelezen. Omdat [bedrijf 1] betaling verzuimde, is bij brief van 10 februari 2011 de vergunning ingetrokken [23] .
In dit verband is verder het navolgende van belang. Uit een analyse van de bankrekening van [bedrijf 1] volgt dat de enige inkomstenbronnen/bijboekingen afkomstig zijn uit eigen contante stortingen van € 180.700. Er zijn geen betalingen van [bedrijf 1] voor het bier aan leveranciers in Frankrijk traceerbaar en evenmin zijn betalingen voor het bier vanuit Roemenië zichtbaar. Bijboekingen van [bedrijf 2] voor een bedrag van € 63.649 zijn nagenoeg geheel weer teruggestort. Er zijn vijf betalingen aangetroffen aan [naam 1] in België, in totaal € 104.645,32. Naast twee betalingen van € 54.443,65 zijn er geen andere zakelijke betalingen. Hieruit volgt dat betalingen voor leveringen, die [bedrijf 1] aan derden zou hebben gedaan, ontbreken. Ook komen de bedragen voor bestellingen die gedaan zouden zijn door [bedrijf 1] niet overeen met de omvang van de bestellingen die zouden zijn gedaan in Frankrijk en België. De verdachte heeft hierover verklaard dat hij geen afnemers of leveranciers had en dat hij niets kocht [24] . Dit betekent dat de verdachte wist dat grote hoeveelheden drank slechts in naam werden gekocht door [bedrijf 1] , dat hij daar actief aan meewerkte, dat [bedrijf 1] slechts diende om een vergunning aan te vragen zodat hiervan gebruik kon worden gemaakt en dat [bedrijf 1] niet beschikte over de financiële middelen om de verschuldigde accijns te voldoen. De verdachte heeft dit bevestigd door op de vraag of [bedrijf 1] de accijns die hij in de periode december 2010 tot en met maart 2011 wel heeft aangegeven, tot een bedrag van € 663.665,60, kon betalen, te antwoorden: “Nee natuurlijk niet, van ze lang zal ze leven niet” [25] .
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdachte in aanvulling op het voorgaande verklaard dat hij verkoopfacturen [bedrijf 1] heeft opgemaakt voor de verkoop aan [bedrijf 2] . Het ging om drank afkomstig van leverancier [naam 1] uit België. Op de facturen staat ‘aan u geleverd onveraccijnst’ [26] en de verdachte heeft verklaard dat hij op voornoemde facturen aangaande de doorverkoop van onveraccijnste goederen een handgeschreven notitie heeft gemaakt. [27]
De verdachte heeft [bedrijf 1] opgericht en hij was enig vennoot van [bedrijf 1] . Er waren geen werknemers in dienst [28] . De verdachte wist dat [medeverdachte] geen vergunning meer had en begin 2010 niet over een bankrekening kon beschikken. [medeverdachte] en de verdachte hebben echter gezamenlijk de drankenhandel voortgezet met gebruikmaking van de vergunning van [bedrijf 1] . De verdachte heeft hieraan actief meegewerkt. Zijn rol in de internationale drankenhandel was een essentiële, want hij zorgde er met [bedrijf 1] voor dat werd gedaan alsof aan de accijnsverplichtingen werd voldaan. Op hem rustte de verplichting om er voor te zorgen dat [bedrijf 1] accijns op aangifte zou afdragen. Hij wist dat [bedrijf 1] dit niet deed en ook niet over de middelen beschikte om dit te doen. Dat de verdachte slechts handelde op instructie van [medeverdachte] en verder niet door had waar hij mee bezig was is, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan de gedragingen van [bedrijf 1] zodat de feiten 1 en 2 primair bewezen zijn.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
[bedrijf 1] in de periode van 29 januari 2011 tot en met 8 april 2011, te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amsterdam en/of Heerlen en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften inzake de accijns niet heeft gedaan, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.

2.primair[bedrijf 1] in de periode van 21 januari 2011 tot en met 10 maart 2011 te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer en/of te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, opzettelijk accijnsgoederen, te weten alcoholhoudende producten (D-89 bijlage 1), voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.

Hetgeen onder 1 en 2 primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
het opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en onder 2 primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en onder 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal houdt daarbij rekening met het grootschalige karakter van de fraude en de omstandigheid dat sprake is van veel meer verdachte zendingen en daarmee van een substantieel groter nadeel, ondanks dat dit niet in de tenlastelegging is opgenomen. De overschrijding van de redelijke termijn kan worden verklaard door de complexiteit van de zaak en de internationale rechtshulpverzoeken. Desalniettemin is de overschrijding verdisconteerd in de strafeis. De advocaat-generaal slaat daarnaast acht op de omstandigheid dat de verdachte enige tijd geleden is veroordeeld voor overtredingen van de douanewetgeving. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat – gelet op de ernst van het verwijt – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende modaliteit is.
De raadsman heeft bepleit in de strafmaat rekening te houden met een aantal omstandigheden. De raadsman vindt dat geen acht geslagen mag worden op een eventueel groter nadeel dan hetgeen voortvloeit uit de ten laste gelegde zendingen, aangezien dit de verdachte niet verweten wordt. Voorts is van belang dat de verdachte slechts een ondersteunende rol had ten opzichte van de medeverdachte. Ook is de verdachte degene die geconfronteerd is met een aanzienlijke naheffingsaanslag en niet de medeverdachte. De verdachte kampt met een slechte gezondheid, waaronder hartproblematiek en een hernia. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou betekenen dat de verdachte, die mantelzorger is van zijn echtgenote, haar deze zorg niet langer kan geven. Ook in de ouderdom van de feiten en de overschrijding van de redelijke termijn kan aanleiding gevonden worden geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en de op te leggen straf te matigen. Indien een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd, wordt verzocht om de mogelijkheid van elektronisch toezicht in overweging te nemen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich als feitelijk leidinggever schuldig gemaakt aan het meermalen plegen van het opzettelijk niet doen van aangiften accijns en het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet op juiste wijze in de heffing zijn betrokken. Met heffing van accijns wordt beoogd de Staat der Nederlanden middelen te verschaffen die voor zijn instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door zijn handelswijze deze gemeenschapsbelangen geschonden. Dergelijk strafbaar gedrag leidt ertoe dat bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen en dat hen – die wel aan de accijnsrechtelijke verplichtingen voldoen – oneerlijke concurrentie is aangedaan. Door aldus te handelen heeft de verdachte een niet te onderschatten bijdrage geleverd aan grootschalige accijnsfraude. Het hof rekent het de verdachte aan dat de bij een vergunning behorende verplichtingen en regelgeving hem onverschillig lieten. De verdachte heeft geen blijk gegeven als vergunninghouder enige verantwoordelijkheid te hebben genomen voor de grootschalige internationale import van alcoholhoudende dranken. Integendeel: hij heeft slechts met de beschuldigende vinger gewezen naar [medeverdachte] .
Met de bewezenverklaarde strafbare feiten is een benadelingsbedrag gemoeid van € 243.452,00. Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke omvangrijke fraudezaken worden opgelegd. Mede in aanmerking genomen dat de fraude een grootschaliger karakter heeft dan de bewezenverklaarde feiten en gelet op de ernst van het verwijt, doet in beginsel geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden recht aan deze omstandigheden. Hierdoor bestaat geen ruimte voor elektronisch toezicht als door de raadsman bepleit.
Overschrijding van de redelijke termijn
Elke verdachte heeft recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De redelijke termijn neemt een aanvang op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De verdachte is op 25 november 2014 in verzekering gesteld en strafvervolging is op die datum begonnen. De rechtbank heeft op 18 juni 2019 het vonnis uitgesproken. De redelijke termijn is in eerste aanleg daarom met twee jaar en zeven maanden overschreden. De verdachte heeft vervolgens hoger beroep ingesteld op 2 juli 2019 en op 10 augustus 2021 spreekt het hof dit arrest uit. De redelijke termijn is in hoger beroep met anderhalve maand overschreden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in totaal met ruim twee jaren en acht maanden is overschreden. Het hof ziet daarin aanleiding de op te leggen gevangenisstraf van twaalf maanden met vier maanden te bekorten.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. A.P.M. van Rijn en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van
mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
10 augustus 2021.
Mr. Römer en de griffier, mr. R. Vosman, zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[…]
[…]

Voetnoten

1.Een geschrift, te weten een controlerapport van de Belastingdienst van 26 augustus 2011, opgemaakt door inspecteur [naam 2] , D-089, p. 1 -11.
2.Een proces-verbaal van aanvang van verbalisant, opsporingsambtenaar bij de FIOD, [naam 3] van 19 februari 2013, AH-009, p. 6.
3.Een geschrift, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 1 juni 2012,
4.Een geschrift, te weten een vergunning ‘Geregistreerde geadresseerde’ van 18 november 2010 en 5 januari 2011, D-102-2, p. 1 -3.
5.Een proces-verbaal van aanvang van verbalisant, opsporingsambtenaar bij de FIOD, [naam 3] van
6.Een proces-verbaal van ambtshandeling van verbalisant, opsporingsambtenaar bij de FIOD, [naam 3] van
7.Een proces-verbaal van ambtshandeling van verbalisant, opsporingsambtenaar bij de FIOD, [naam 5] van
8.Een geschrift, te weten een brief van de inspecteur van de douane, [naam 6] van 24 november 2010, D-552.
9.OPV, pag 42.
10.Een geschrift, te weten een rechtshulpverzoek met bijlagen van 24 augustus 2011, RHV-01, p. 6 - 24.
11.Een geschrift, te weten een vergunning ‘Geregistreerde geadresseerde’ van 18 november 2010 en 5 januari 2011, D-102-2, p. 1-3.
12.Een geschrift, te weten een controlerapport van de Belastingdienst van 26 augustus 2011, opgemaakt door inspecteur [naam 2] , D-089, p. 6-7.
13.Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte] van 6 oktober 2015, V02-01 pag 5.
14.AH-018
15.Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte] van 29 september 2015, V02-04, p. 4.
16.Een geschrift, te weten een rechtshulpverzoek met bijlagen van 29 juli 2011, RHV-01, p. 74, p. 123, p. 133, p. 143 en p. 153.
17.Een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 1] van 25 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, [getuige 2] en [getuige 3] , werkzaam bij de FIOD, G03-01, p. 6.
18.Een overzichtsproces-verbaal van verbalisant, opsporingsambtenaar bij de FIOD, [naam 3] van
19.Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte] van 6 oktober 2015, V02-05, p. 4.
20.Een proces-verbaal van ambtshandeling van verbalisant, opsporingsambtenaar bij de FIOD, [naam 3] van
21.Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte] van 25 november 2014, V02-01, p. 10.
22.D-102-2, blz. 2 en 3 van 3.
23.D-102-3.
24.Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte] van 6 oktober 2015, V02-1 pag 9.
25.Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte] van 6 oktober 2015, V02-1, pag. 10.
26.Een geschrift, te weten een factuur van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] van 7 maart 2011, D-474.
27.Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte] van 29 september 2015, V02-04, p. 9.
28.OPV, vindplaats even opzoeken.