ECLI:NL:GHAMS:2021:2576

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
200.286.935/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderbijdrage en ingangsdatum in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderbijdrage die de man moet betalen voor zijn kinderen. De man en de vrouw zijn in 2013 gescheiden en hebben samen drie minderjarige kinderen. De man was eerder verplicht om € 100,- per maand te betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, maar in de bestreden beschikking is deze bijdrage gewijzigd naar € 54,- per maand met ingang van 9 december 2019. De bewindvoerder van de man heeft in hoger beroep verzocht om de kinderbijdrage te verlagen of zelfs nihilstelling, maar het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de wijziging terecht is vastgesteld op de datum van het inleidend verzoekschrift. Het hof heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van deze datum, omdat de man en zijn bewindvoerder niet eerder een wijzigingsverzoek hadden kunnen indienen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende financiële gegevens zijn overgelegd die de noodzaak voor kwijtschelding van de achterstand onderbouwen. De man heeft ter zitting verklaard dat zijn financiële situatie niet is veranderd. Het hof heeft ook overwogen dat de behoefte van de jongmeerderjarige aan een bijdrage niet in geschil is, en dat de man te laat heeft gegriefd tegen de eerdere overwegingen van de rechtbank. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de verzoeken van de bewindvoerder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.286.935/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/678213 / FA RK 19-8421 (CD / MG)
Beschikking van de meervoudige kamer van 10 augustus 2021 in de zaak van
[de bewindvoerder] h.o.d.n. [X] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] en handelend in de hoedanigheid van bewindvoerder van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
eerstgenoemde hierna te noemen: de bewindvoerder,
laatstgenoemde hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.H. Wormhoudt te Ruinerwold,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
en
[de jongmeerderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. F. Boor te Utrecht.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt:
- de minderjarige [A] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [B] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 16 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De bewindvoerder is namens de man op 9 december 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 16 september 2020.
2.2
[de jongmeerderjarige] heeft op 17 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 26 mei 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw;
- de advocaat van [de jongmeerderjarige] .
De bewindvoerder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. [de jongmeerderjarige] is, met bericht van afmelding, evenmin verschenen.
2.4
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij een verweerschrift aan het hof heeft toegestuurd. Het hof stelt vast dat een dergelijk stuk het hof niet heeft bereikt. Het hof heeft medegedeeld dat een verweerschrift alleen door een advocaat kan worden ingediend en heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld haar standpunt bij de mondelinge behandeling alsnog naar voren te brengen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk is op 17 oktober 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 24 juli 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het – inmiddels ontbonden – huwelijk van partijen zijn geboren:
- [de jongmeerderjarige] , [in] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 1] , [in] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , [in] 2009 te [geboorteplaats] .
De man en de vrouw oefen(d)en gezamenlijk het gezag uit over [de jongmeerderjarige] (totdat zij meerderjarig is geworden), [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: de kinderen). De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van hun ouders bij de vrouw.
3.3
De man heeft nog twee minderjarige kinderen met zijn huidige partner.
3.4
Bij voornoemde beschikking van 24 juli 2013 is bepaald dat de man met ingang van 21 november 2012 een bedrag van € 100,- per maand zal betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderbijdrage).
3.5
Bij beschikking van 29 maart 2018 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam bewind ingesteld over de (toekomstige) goederen van de man, met benoeming van [de bewindvoerder] h.o.d.n. [X] als bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 24 juli 2013, bepaald dat de man met ingang van 9 december 2019 € 54,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Verder is bepaald dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw en [de jongmeerderjarige] de eventueel teveel betaalde bijdrage niet aan de man hoeven terug te betalen. Daarnaast is afgewezen het verzoek van de bewindvoerder tot nihilstelling van de bijdrage alsmede het verzoek van de bewindvoerder om te bepalen dat de man, met hetgeen tot op heden is betaald, heeft voldaan aan de op grond van de beschikking van 24 juli 2013 rustende verplichting met kwijtschelding van het resterende.
4.2
De bewindvoerder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man niet gehouden is tot betaling van enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , althans dat de man een bijdrage dient te voldoen overeenkomstig zijn financiële mogelijkheden en met ingang van het moment dat de man een bijstandsuitkering heeft toegekend gekregen dan wel vanaf de aanvang van het bewind en dat de man, met hetgeen tot op heden is betaald, heeft voldaan aan de op grond van de beschikking van 24 juli 2013 rustende verplichting met kwijtschelding van het resterende.
4.3
[de jongmeerderjarige] verzoekt de bewindvoerder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bewindvoerder of de man te veroordelen in de proceskosten.
4.4
Volgens de vrouw dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de kinderen.
Ingangsdatum
5.2
Het hof ziet aanleiding om eerst de tweede grief van de bewindvoerder te beoordelen, ten aanzien van de ingangsdatum van de wijziging van de kinderbijdrage.
5.3
De bewindvoerder betoogt dat de rechtbank ten onrechte de datum van het inleidend verzoekschrift, te weten 9 december 2019, als ingangsdatum heeft aangehouden. Primair stelt zij dat moet worden aangeknoopt bij de aanvang van de uitkering op basis van de Participatiewet die de man ontvangt met ingang van november 2017. Subsidiair meent zij dat het moment van onderbewindstelling, zijnde 29 maart 2018, als ingangsdatum moet worden gehanteerd. Voor de man betekent een eerdere ingangsdatum dat de achterstand minder hoog is. [de jongmeerderjarige] en de vrouw hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Het is gebruikelijk om als ingangsdatum van een (wijziging van een) kinderbijdrage aan te sluiten bij de datum waarop het inleidende verzoekschrift is ingediend, omdat in ieder geval vanaf die datum de verweerder rekening kan houden met een bepaalde betalingsverplichting of wijziging hiervan. De rechtbank heeft dat bij de bestreden beschikking aldus gedaan. Het hof ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. Daartoe heeft de bewindvoerder onvoldoende aangevoerd en niet gebleken is dat de man, dan wel zijn bewindvoerder, niet eerder een wijzigingsverzoek had kunnen indienen. Nu de vrouw en [de jongmeerderjarige] pas vanaf indiening van het inleidend verzoekschrift rekening hoefden te houden met een wijziging van de kinderbijdrage, zal het hof als ingangsdatum van de gewijzigde kinderbijdrage uitgaan van 9 december 2019 en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. De grief faalt dan ook.
Draagkracht man en kwijtschelding achterstand
5.5
Vervolgens zal het hof de eerste en derde (tevens laatste) grief beoordelen, ten aanzien van de draagkracht van de man en zijn verzoek om kwijtschelding van de betalingsachterstand. Gelet op de onderlinge samenhang, zal het hof deze grieven gezamenlijk behandelen.
5.6
Ter zitting in hoger beroep is het verzoek van de bewindvoerder (zoals hierboven omschreven onder 4.2) verduidelijkt door diens advocaat in die zin dat, naar het hof begrijpt, geen nihilstelling van de kinderbijdrage is bedoeld, maar een verlaging van de kinderbijdrage met een eerdere ingangsdatum alsmede kwijtschelding van de achterstand die is opgebouwd tot aan de verzochte datum van verlaging. Het hof overweegt dat het de rechter niet vrijstaat een alimentatieschuld die krachtens rechterlijke beschikking of overeenkomst is ontstaan “kwijt te schelden” (vgl. HR 2 januari 1953, NJ 1953, 148). Uit artikel 6:160 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat kwijtschelding een tweezijdige rechtshandeling is, waarbij wilsovereenstemming dient te bestaan tussen de schuldeiser en de schuldenaar. Wel bestaat de mogelijkheid om een alimentatiebijdrage te wijzigen in dier voege dat deze wordt bepaald op hetgeen de onderhoudsplichtige feitelijk heeft voldaan. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen onder 5.4, ziet het hof daartoe echter geen aanleiding.
5.7
Voor zover is bedoeld een nihilstelling van de kinderbijdrage te verzoeken, is dit naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Er zijn geen (nieuwe) financiële gegevens van de man overgelegd – anders dan waar de rechtbank reeds van is uitgegaan – waaruit zou blijken dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank bepaalde bijdrage te voldoen. Daarbij komt dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zijn financiële situatie niet veranderd is ten opzichte van de procedure in eerste aanleg. Dat de rechtbank bij het nemen van de bestreden beschikking is uitgegaan van onjuiste dan wel onvolledige gegevens is niet gebleken. De grieven falen aldus.
Behoefte [de jongmeerderjarige]
5.8
Voorts is namens de man ter zitting in hoger beroep gesteld dat [de jongmeerderjarige] geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de man, omdat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij heeft één jaar geleden haar opleiding afgerond, is daarna als zelfstandig ondernemer aan de slag gegaan en ontvangt op dit moment een Tozo-uitkering.
Namens [de jongmeerderjarige] is verzocht hieraan voorbij te gaan, omdat dit te laat is gesteld. Daarnaast is de uitkering die zij ontvangt slechts een minimaal bedrag, waarmee zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.9
Het hof constateert dat de bewindvoerder in haar beroepschrift niet heeft gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat de behoefte van [de jongmeerderjarige] (en de overige twee kinderen) niet in geschil is. Door dit pas ter zitting in hoger beroep voor het eerst naar voren te brengen, handelt de man in strijd met de beginselen van een goede procesorde, te meer nu ter zitting in hoger beroep door de man is medegedeeld dat hij regelmatig contact heeft met [de jongmeerderjarige] en het hof het dan ook aannemelijk acht dat hij al langere tijd op de hoogte was van de gestelde (financiële) situatie van [de jongmeerderjarige] . Het hof gaat hier daarom aan voorbij.
Slotsom
5.1
Uit het voorgaande blijkt dat alle grieven falen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.11
Gelet op de aard van de zaak, ziet het hof geen aanleiding om de bewindvoerder en/of de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door [de jongmeerderjarige] is verzocht.
5.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep,
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T. Hoogland, A.V.T. de Bie en M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 10 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.