In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een acteur, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 van belanghebbende gehandhaafd, waarbij de inspecteur de inkomsten als loon uit dienstbetrekking had gekwalificeerd. Belanghebbende stelde dat zijn inkomsten op grond van het gelijkheidsbeginsel als winst uit onderneming moesten worden aangemerkt, zodat hij recht zou hebben op ondernemersaftrek. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met andere belastingplichtigen die in gelijke omstandigheden een andere behandeling hadden gekregen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had eerder overwogen dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het Hof nam deze overwegingen over en concludeerde dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging was voor de door belanghebbende gestelde ongelijke behandeling. De uitspraak van het Hof werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.