2.1.De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is werkzaam als actrice. Eiseres werkte in 2014 op basis van
‘arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd’, alsmede op basis van contracten voor
kortstondige werkzaamheden. De vergoedingen voor deze laatste werkzaamheden werden
aan de opdrachtgever gefactureerd door en vervolgens door de opdrachtgever betaald aan de
Stichting [A] , die de vergoeding daarna doorbetaalde aan eiseres.
2. De krachtens de arbeidsovereenkomsten en contracten genoten inkomsten heeft
eiseres in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 opgenomen als winst uit onderneming.
3. Verweerder heeft de gemachtigde bij brief van 4 oktober 2017 onder meer het
volgende geschreven:
“Om te bepalen of u de genoten inkomsten onder de juiste bron schaart, verzoek ik u
afschriften van de arbeidsovereenkomsten/contracten van opdracht te overleggen van
onderstaande werkgevers:
• Stichting [B]
• Stichting ‘ [C] ”
• Stichting [A]
• Stichting ‘ [D] ””.
4. In reactie op het antwoord van de gemachtigde heeft verweerder bij brief van
27 november 2017 hem bericht dat de door eiseres van Stichting [A] ontvangen
inkomsten zullen worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, waarop een
aftrek is verleend van per saldo (€ 1.001-265) € 736. Daarbij heeft verweerder tevens
bericht dat gezien hel geringe belang deze aftrek wordt geaccepteerd zonder hierover een
oordeel te hebben geveld, zodat aan de aftrek geen vertrouwen kan worden ontleend.
Voorts heeft verweerder bericht dat de overeenkomsten niet de Stichting [B] ,
Stichting ‘ [C] en de Stichting ‘ [D] zullen worden
aangemerkt als arbeidsovereenkomsten, zodat de daaruit genoten inkomsten worden
aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. De aanslag is dienovereenkomstig opgelegd.
5. In de bezwaarfase heeft verweerder eiser bij brief van 27 maart 2018 onder meer
het volgende geschreven.
“Uit mijn informatie zijn de volgende inkomsten gebleken:
1.
Stichting Theater Het [B]
€749
€ 1.639
2.
Stichting [C]
€1872
€ 437
3.
Stichting [D]
€ 2124
€ 256
totaal
€ 11.245
€ 2.332
4.
Stichting [A]
€ 6.912
€ 2506
5.
Stichting [A]
€ 364
6.
Stichting [A]
€ 404
totaal
€ 7680
€ 2506
7.
UWV
€ 137
€ 26
8.
[V]
€ 1946
€ 17
6. Bij brief van 5juni 2018 heeft verweerder eiser onder meer het volgende geschreven:
“Ten slotte stuurt u mij in uw brief van 15 mei 2018, emails van cliënte aan Stichting [A] , specificaties van Stichting [A] en een nieuwe opgestelde urenstaat.
(...) Aan de hand van deze emails, factureert Stichting [A] ( [A] ) vervolgens aan de opdrachtgever. Overigens stuurt u mij deze informatie pas onlangs toe terwijl hier ook al in de heffing naar gevraagd is.
Op basis van deze informatie ben ik van mening dat de inkomsten van Stichting [A]
( [A] ) aangemerkt kunnen worden als winst uit onderneming. De overweging hier is dat er sprake is van kortdurende opdrachten (één of meer dagen ) voor verschillende opdrachtgevers.
Aangezien ik van mening ben dat er sprake is van winst uit onderneming dient beoordeeld te worden of uw cliënte heeft voldaan aan het urencriterium. Hiervoor heb ik nu twee urenstaten in bezit. Eén die reeds bij de heffing was overgelegd en één die u
als bijlage bij uw brief van 15 mei 2018 heeft toegevoegd. (...) ben ik van mening dat niet aannemelijk is gemaakt dat uw cliënte voldaan heeft aan het urencriterium.””