In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een actrice, hierna belanghebbende genoemd, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de kwalificatie van haar inkomsten uit acteerwerk. De belanghebbende had in 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.146. Na bezwaar tegen deze aanslag, dat door de inspecteur werd afgewezen, heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat haar inkomsten als winst uit onderneming moesten worden gekwalificeerd op grond van het gelijkheidsbeginsel, en dat zij recht had op toepassing van de zelfstandigenaftrek.
Het Hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de feiten correct heeft vastgesteld en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De belanghebbende heeft een groot aantal bijlagen overgelegd die betrekking hebben op andere cliënten van haar gemachtigde, maar het Hof oordeelde dat deze stukken niet voldoende bewijs boden voor haar standpunt. Het Hof concludeerde dat de inspecteur geen begunstigend beleid heeft gevoerd en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat haar situatie vergelijkbaar was met die van andere belastingplichtigen die als ondernemer zijn aangemerkt.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De belanghebbende heeft geen recht op de zelfstandigenaftrek, omdat haar inkomsten niet als winst uit onderneming kunnen worden gekwalificeerd. De uitspraak benadrukt het belang van het gelijkheidsbeginsel en de noodzaak voor belastingplichtigen om concrete bewijsstukken te overleggen die hun standpunt onderbouwen.