ECLI:NL:GHAMS:2021:2974

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.289.043/01 en 200.289.669/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met toepassing van de Big Mac index en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de echtscheiding van partijen, die op 24 december 2018 in Turkije zijn gehuwd. De man, die de Turkse nationaliteit heeft, heeft op 26 januari 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2020, waarin zijn verzoek om partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap werd afgewezen. De vrouw, met de Nederlandse nationaliteit, heeft op 24 maart 2021 een verweerschrift ingediend. De man stelt dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien vanwege een juridische strijd met de IND over zijn verblijfsvergunning en gezondheidsproblemen. Hij vraagt om een maandelijkse bijdrage van € 1.500,- en een verdeling van de gemeenschap van goederen. De vrouw betwist de behoeftigheid van de man en stelt dat zijn behoefte op € 1.052,- per maand moet worden gesteld, rekening houdend met de lagere levensstandaard in Turkije. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en wijst zijn verzoek om partneralimentatie af. Ook de verzoeken van de man met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden afgewezen, omdat de vrouw de auto en de woning voor het huwelijk heeft aangeschaft en de schulden die na de ontbinding van de gemeenschap zijn aangegaan, niet voor gezamenlijke rekening komen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 28 september 2021
Zaaknummers: 200.289.043/01 en 200.289.669/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/288235 / FA RK 19-2573 en
C/15/303908 / FA RK 20-3019
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Klootwijk te Breda,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Busch te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 28 oktober 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De feiten

2.1
De man is op 26 januari 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 28 oktober 2020.
2.2
De vrouw heeft op 24 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een V-formulier van de zijde van de man van 15 februari 2021, ontvangen op 16 februari 2021 (procesdossier eerste aanleg);
- een V-formulier van de zijde van de vrouw van 7 juli 2021, ontvangen op 8 juli 2021 (producties 11 tot en met 16);
- een akte van de zijde van de man van 7 juli 2021, ontvangen op 9 juli 2021 (producties 5 tot en met 12);
- een brief van de zijde van de man van 16 juli 2021, ontvangen op dezelfde dag (nogmaals productie 5);
- een V-formulier van de zijde van de man van 27 juli 2021, ontvangen op dezelfde dag (productie 13);
- een V-formulier van de zijde van de man van 28 juli 2021, ontvangen op dezelfde dag (proces-verbaal mondelinge behandeling in eerste aanleg).
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 juli 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor de man is tevens verschenen mevrouw H. Kiziltepe, tolk in de Turkse taal.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 24 december 2018 gehuwd te [plaats] , Turkije. Hun huwelijk is op 11 februari 2021 ontbonden door inschrijving van voornoemde – in zoverre niet bestreden – beschikking van 28 oktober 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man heeft de Turkse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Kort na de huwelijkssluiting is de vrouw teruggekeerd naar Nederland. Wegens de beperkte geldigheid van het toeristenvisum is de man vervolgens tussen Turkije en Nederland heen en weer gereisd. In Nederland woonde hij feitelijk bij de vrouw. Op 27 maart 2019 is de man naar Nederland gekomen met een machtiging voorlopig verblijf (verleend op 13 maart 2019, met een geldigheidsduur tot 13 maart 2024). Op 2 april 2019 is de relatie van partijen beëindigd en heeft de man de woning van de vrouw verlaten.
3.4
De man heeft een aantal bestuursrechtelijke procedures tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Immigratie- en Naturalisatiedienst; hierna: IND) gevoerd, waarbij de inzet intrekking van zijn verblijfsvergunning was. Bij besluit van 5 juli 2019 is de verblijfsvergunning per 3 april 2019 ingetrokken en is een terugkeerbesluit opgelegd. Bij besluit van 26 februari 2020 is het bezwaar van de man hiertegen kennelijk ongegrond verklaard. Op 23 oktober 2019 heeft de man een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “Arbeid als zelfstandige”. Deze aanvraag is bij besluit van 24 februari 2020 afgewezen. Tegen dit besluit heeft de man eveneens bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 23 april 2020. Blijkens een brief van 14 juli 2020 van de IND heeft de man vervolgens een aanvraag voor wijziging van de beperking van een verblijfsvergunning regulier ingediend. De man heeft op 22 juni 2020 een tweede aanvraag ingediend ter verkrijging van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “Arbeid als zelfstandige”. Op 15 september 2020 is deze aanvraag afgewezen. Op 1 oktober 2020 heeft de man bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing van 5 januari 2021 is het bezwaar ongegrond verklaard. De man heeft hiertegen beroep aangetekend. Een beslissing op dit beroep wordt in september 2021 verwacht.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn – voor zover thans van belang – de verzoeken van de man om een onderhoudsbijdrage aan hem te betalen en de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen op de door hem voorgestelde wijze te gelasten, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat de vrouw maandelijks een bijdrage in het levensonderhoud van de man moet voldoen ter hoogte van € 1.500,-, althans een bedrag in goede justitie te bepalen;
- de gemeenschap van goederen te verdelen, in die zin dat de vrouw de helft van de waarde van de Kia Rio en de helft van de overwaarde van de woning van de vrouw aan de man dient te voldoen;
- te bepalen dat de door de man aangegane schulden op 4 april 2019, 25 mei 2019 en 13 september 2019 bij helfte tussen partijen moeten worden gedragen.
4.3
De vrouw verzoekt het beroep van de man af te wijzen.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1
Voordat het hof de grieven van de man bespreekt, stelt het ambtshalve vast dat het hof internationale bevoegdheid toekomt om van de onderhavige zaak kennis te nemen gelet op het bepaalde in artikel 3a) van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van de Europese Unie (“Alimentatieverordening”) voor wat betreft het verzoek om een bijdrage in het levensonderhoud en het bepaalde in artikel 4, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wat betreft het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime.
Partnerbijdrage
5.2
De man komt met zijn eerste grief op tegen de beslissing van de rechtbank om zijn verzoek tot vaststelling van een bijdrage in zijn levensonderhoud af te wijzen.
De man heeft zijn leven in Turkije opgegeven om bij de vrouw in Nederland te gaan wonen. Hij is niet in staat in zijn eigen levensonderhoud te voorzien omdat hij een juridische strijd voert tegen de IND over de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Daarnaast heeft hij gezondheidsproblemen die erger zijn geworden door de juridische procedures. Voor de berekening van de hoogte van de behoefte gaat de man uit van de hofnorm, gebaseerd op het inkomen van de vrouw in 2018, het jaar voorafgaand aan de feitelijke scheiding en het jaar waarin zij zijn gehuwd. Hij berekent zijn behoefte op € 1.611,- netto per maand. Als wordt uitgegaan van een behoeftelijstje, berekent de man zijn behoefte op € 3.636,15 per maand op basis van zijn bankafschriften. Indien wordt uitgegaan van de levensstandaard in Turkije, stelt de man primair dat hij dezelfde behoefte heeft als in Nederland, subsidiair dat rekening kan worden gehouden met de zogenoemde Big Mac index, in welk geval de man zijn behoefte berekent op (€ 1.611,- x 0,426 =) € 686,- netto per maand. Voorts gaat de man ervan uit dat hij in Turkije € 500,- per maand kan verdienen indien en voor zover hij niet arbeidsongeschikt is.
Wat betreft de draagkracht heeft de man ter zitting in hoger beroep gesteld dat moet worden uitgegaan van het loon van de vrouw over de periode van medio januari 2021 tot mei 2021. Daarna is bij de vrouw sprake van verwijtbaar inkomensverlies, omdat er geen noodzaak was van werkgever te wisselen. Wat betreft de door de vrouw opgevoerde kosten betwist de man de aflossing op een lening aan haar familie, omdat deze lening een jaar na indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is afgesloten. Ook betwist hij de noodzaak van het aangaan van de lening.
Het verzoek van de vrouw om limitering moet worden afgewezen, omdat de vrouw dit onvoldoende heeft onderbouwd.
5.3
De vrouw betwist de behoefte en behoeftigheid van de man, alsmede haar draagkracht.
Volgens de vrouw moet de behoefte van de man niet op basis van de hofnorm, maar aan de hand van een behoeftelijst worden berekend, gelet op de korte duur van de samenleving. Ter zitting in hoger beroep heeft zij de door de man overgelegde behoeftelijst betwist, zowel wat betreft de totale behoefte als de verschillende posten waaruit de behoefte is opgebouwd. De vrouw handhaaft haar stellingen uit eerste aanleg, inhoudende dat de behoefte van de man op € 1.052,- per maand moet worden gesteld, ongeveer gelijk aan de bijstandsnorm. Vervolgens moet rekening worden gehouden met het feit dat de levensstandaard in Turkije 40% lager is.
Wordt wel uitgegaan van de hofnorm, dan dient te worden uitgegaan van het inkomen van de vrouw over 2019, omdat partijen pas op 24 december 2018 in het huwelijk zijn getreden.
De vrouw wijst verder op de tegenstrijdige verklaringen van de man in de echtscheidingsprocedure en de procedure bij de IND: in de echtscheidingsprocedure stelt de man dat zijn gezondheidsproblemen aan werk in de weg staan, terwijl in de procedure bij de IND arbeid als zelfstandige de grondslag is voor een verblijfstitel. Ook gaat hij in de procedure bij de IND uit van begrote inkomsten van € 2.000,- per maand en verwachte uitgaven van € 1.809,- per maand.
De man dient zich in te spannen om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De aanvragen voor een verblijfsvergunning in Nederland zijn afgewezen. Als de man terugkeert naar Turkije, kan hij volgens de vrouw in zijn eigen levensonderhoud voorzien, gelet op zijn werkervaring en diploma’s.
De vrouw werkt per 1 mei 2021 als orthopedagoog. Hoewel zij minder is gaan verdienen, is zij van mening dat haar inkomensverlies niet verwijtbaar is. Deze functie sluit beter aan bij haar studierichting dan haar vorige functie. Daarnaast heeft zij altijd de intentie gehad om in een ander vakgebied te gaan werken en was zij reeds voor de aanvang van het huwelijk met een daartoe strekkende opleiding gestart. Zij heeft een draagkracht van € 946,- per maand tot 1 mei 2021 en vanaf 1 mei 2021 van € 691,- per maand. Zij betwist dat geen rekening moet worden gehouden met de aflossing op de lening voor de aanschaf van een andere auto. Zij heeft deze gekocht omdat de reparatie van haar vorige auto € 1.800,- zou gaan kosten.
In eerste aanleg heeft de vrouw meer subsidiair verzocht de alimentatieduur te beperken tot 1 jaar en 7 maanden. Dit verzoek handhaaft zij in hoger beroep.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op het alimentatieverzoek. Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van een alimentatiegerechtigde mede gerelateerd is aan de welstand tijdens het huwelijk. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste periode van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Omdat niet altijd goed wordt bijgehouden wat het uitgavenpatroon is, is in de praktijk voor de bepaling van de behoefte aan partneralimentatie een vuistregel ontwikkeld, aangeduid als de ‘hofnorm’. Deze houdt in dat wordt gekeken naar het netto gezinsinkomen van partijen vóór het uiteengaan, waarbij – indien van toepassing – de kosten van de kinderen worden afgetrokken. 60% van het overblijvende bedrag wordt dan als behoefte berekend. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient echter rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. In het onderhavige geval is gedurende zo’n korte periode sprake geweest van een gezamenlijke huishouding, dat de hofnorm naar het oordeel van het hof niet passend is om de behoefte van de man te berekenen. Partijen hebben immers na de huwelijkssluiting zes dagen samen in Turkije doorgebracht en waren vervolgens van 6 februari tot 7 maart 2019 en van 27 maart tot 2 april 2021 samen in Nederland. Dit betekent dat de behoefte zo veel mogelijk zal moeten worden vastgesteld aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het door de man gestelde bedrag van € 3.636,- niet de maandelijkse behoefte van de man betreft, maar het totaal aan kosten over een langere periode. De man heeft niet duidelijk kunnen maken hoe hoog zijn maandelijkse behoefte is. Om die reden zal het hof het standpunt van de vrouw volgen en uitgaan van een behoefte van € 1.052,- (netto) per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de man bevestigd dat wanneer moet worden vastgesteld wat zijn behoefte in Turkije is, uitgegaan kan worden van 60% van dit bedrag, derhalve (afgerond) € 631,- (netto) per maand.
5.5
Vervolgens dient het hof te beoordelen of en zo ja, in hoeverre, de man in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De man verblijft op dit moment zonder verblijfsvergunning in Nederland, waardoor het hem niet is toegestaan te werken. Dit is een eigen keuze van de man. Het ligt echter op de weg van de man om zijn verdiencapaciteit zo goed mogelijk te benutten, zo niet in Nederland, dan in Turkije. Voor zover de man heeft gesteld dat hij vanwege gezondheidsproblemen niet kan werken, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd. De man heeft weliswaar stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij medische onderzoeken heeft ondergaan en enkele medische problemen heeft, maar dat hij hierdoor geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, blijkt niet uit deze stukken. Ook is onvoldoende gebleken dat sprake is van blijvende klachten. Zo staat in een bericht van de neuroloog in het Amphia ziekenhuis dat waar in januari 2021 een “fijnslagige irregulaire tremor” werd geconstateerd, in april 2021 geen tremor (meer) zichtbaar was “zowel in rust als bij actie/houding”. Daarbij komt dat hij zelf bij de IND aangeeft een inkomen te kunnen verwerven. Het hof neemt daarom als uitgangspunt dat de man in Turkije inkomsten uit arbeid zal kunnen verwerven. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij voor het huwelijk in het toeristenseizoen als ober werkte en daarbuiten voor zijn broer die een makelaarskantoor heeft. De vrouw heeft betwist dat de man in Turkije niet in zijn eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, gelet op de in de procedure met de IND overgelegde kwalificaties en werkervaring.
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij in Turkije niet volledig in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, mede gelet op het verweer van de vrouw. De door de man overgelegde verklaring, waarin staat vermeld dat hij een salaris van € 500,- per maand zou kunnen verdienen is onvoldoende, omdat dit slechts één ongespecificeerde verklaring betreft van één potentiële werkgever en hieruit niet blijkt of het salaris overeenkomt met hetgeen gebruikelijk is en ook niet of dit het maximale is wat de man aan inkomsten kan verwerven. De man heeft immers een opleiding genoten en op meerdere gebieden werkervaring opgedaan.
5.6
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek van de man om partneralimentatie zal worden afgewezen. De draagkracht van de vrouw behoeft niet te worden besproken.
In eerste aanleg heeft de vrouw, zo begrijpt het hof, voorwaardelijk, namelijk voor zover het verzoek van de man zou worden toegewezen, verzocht de duur van de alimentatie te limiteren. Dit verzoek heeft de vrouw in hoger beroep gehandhaafd. Aangezien niet aan de voorwaarde wordt voldaan, behoeft dit verzoek geen behandeling.
Verdeling
5.7
De tweede grief van de man richt zich tegen de afwijzing van zijn verzoeken over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de draagplicht van partijen ten aanzien van de schulden. Volgens de man is sprake van een gemeenschap van goederen op grond waarvan de auto en de woning verdeeld moeten worden. De man was niet meer welkom in de woning en genoodzaakt elders onderdak te zoeken. Hij is tijdens het huwelijk van partijen de leningen op 4 april 2019, 25 mei 2019 en 13 september 2019 aangegaan om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Deze moeten door beide partijen bij helfte worden gedragen.
De vrouw voert verweer. Partijen zijn na 1 januari 2018 gehuwd, zodat de woning en de auto die zij al voor het huwelijk had tot haar privévermogen behoren. Zij betwist dat de leningen zijn verstrekt en conform de overgelegde overeenkomst zijn afgelost, dat de man de eerste lening heeft gebruikt voor aflossing van een schuld aan zijn broer en dat zij gehouden zou zijn om bij te dragen in de schulden die zijn ontstaan na de datum van de ontbinding van de beperkte gemeenschap van goederen. Ook komt het de vrouw niet aannemelijk voor dat de man de lening van 4 april 2019 op die datum heeft gesloten, omdat hij toen onderweg was van Amsterdam Schiphol naar Berlijn. Ter onderbouwing heeft zij WhatsAppberichten overgelegd, waarin de man onder meer op 4 april 2019 om 19.34 uur een bericht stuurt dat hij veilig in Berlijn is gearriveerd.
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gesloten, zodat van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk van rechtswege een gemeenschap van goederen bestaat. Op grond van artikel 1:94 lid 2 BW, zoals dat van toepassing is op huwelijken gesloten op of na 1 januari 2018, omvat de gemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en – voor zover geen sprake is van hier niet ter zake doende uitzonderingen – alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen. De gemeenschap omvat wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en – met uitzondering van hier niet ter zake doende schulden – alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten (lid 7 van artikel 1:94 BW). De gemeenschap wordt onder meer van rechtswege ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding (artikel 1:99 lid 1 sub b BW).
De man heeft niet betwist dat de vrouw de woning en de auto Kia, type Rio, voor het aangaan van het huwelijk heeft gekocht en daarvan alleen eigenaar was. Deze zaken behoren dan ook niet tot een te verdelen ontbonden gemeenschap van goederen. Dit geldt ook voor de Mitsubishi Space Star die pas na het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap door de vrouw is verkregen.
Aangezien het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend op 6 mei 2019, vallen de schulden, aangegaan op 25 mei 2019 en 13 september 2019, niet in de gemeenschap. Voor de beoordeling van dit onderdeel is daarom niet relevant of er een noodzaak bestond voor het aangaan van de leningen. Wat betreft de gestelde lening, aangegaan op 4 april 2019, heeft de rechtbank overwogen dat de man onvoldoende heeft aangevoerd om aan te kunnen nemen dat hij deze lening is aangegaan. De enkele leningsovereenkomst heeft de rechtbank daarvoor onvoldoende geacht, waarbij heeft meegewogen dat de man tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over hoe hij heeft geleefd na het feitelijk uiteengaan van partijen op 2 april 2019. De man stelde te hebben verbleven bij kennissen/familie in Duitsland en in de opvang van de moskee, omdat hij geen geld had, maar dit rijmde niet met het aangaan van een lening van € 7.000,-. Vervolgens stelde de man dat hij de lening was aangegaan om een lening bij zijn broer af te kunnen lossen, maar maakte hij niet inzichtelijk hoe hij dat heeft gedaan.
Het hof overweegt dat de man ook in hoger beroep niet voldoende duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over het aangaan van de lening. De man heeft niet betwist dat hij op 4 april 2019 onderweg was naar Berlijn. Hij heeft niet uitgelegd hoe hij dan toch op die dag de geldleenovereenkomst heeft kunnen afsluiten en ook niet hoe het kan dat hij in december 2019 € 3.000,- overschrijft van de zakelijke rekening van [X] naar [Y] , kennelijk ter aflossing van een lening die hij al met de lening van 4 april 2019 zou hebben afgelost. Dit had wel op zijn weg gelegen gelet op het verweer van de vrouw. Ook heeft hij geen duidelijkheid verschaft over de tegenstrijdige verklaringen die in eerste aanleg zijn afgelegd en over de aanwezigheid van twee verschillende overeenkomsten van 13 september 2019. Het hof trekt daarom de geloofwaardigheid van de stellingen van de man ernstig in twijfel. De slotsom is dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de lening van 4 april 2019 daadwerkelijk is aangegaan, zodat de vrouw daarvoor niet draagplichtig kan worden geacht. De grief van de man faalt.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.V.T. de Bie en mr. C.M.J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. S. Risseeuw als griffier, en is op 28 september 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.