ECLI:NL:GHAMS:2021:3432

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
200.283.781/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum kinderalimentatie, belastingschulden geen reden latere ingangsdatum

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft een relatie gehad met de vrouw, verweerster in hoger beroep, en zij hebben samen een minderjarige zoon. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 29 augustus 2019 een bijdrage van € 500,- per maand moest betalen. De man verzocht echter om de ingangsdatum te wijzigen naar het moment dat hij zijn belastingschulden had afbetaald, die op dat moment bijna € 14.000,- bedroegen. Het hof heeft vastgesteld dat de man de biologische vader van de minderjarige is en dat er overeenstemming is bereikt over de hoogte van de kinderbijdrage, die nu op € 225,- per maand is vastgesteld. Het hof heeft echter de ingangsdatum van de kinderbijdrage vastgesteld op 11 mei 2020, de datum van het tweede verzoekschrift van de vrouw, en niet op de door de man voorgestelde datum. Het hof oordeelde dat de man voldoende draagkracht heeft om de kinderbijdrage te betalen, ondanks zijn belastingschulden. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.283.781/01
zaaknummer rechtbank: C/15/302673 / FA RK 20-2387
beschikking van de meervoudige kamer van 9 november 2021 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. O.O. van der Lee te Amsterdam,
en
[de vrouw] Marx,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Erkens te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking in deze zaak van 6 april 2021.
1.2
In voormelde beschikking heeft het hof een deskundigenonderzoek bevolen naar de vraag of de man de verwekker is van [de minderjarige] alvorens te bepalen of de man onderhoudsplichtig is en heeft de behandeling van de zaak voor het overige aangehouden. In haar rapport van 2 augustus 2021 heeft Verilabs als praktisch bewezen vastgesteld dat de man de biologische vader van [de minderjarige] is.
1.3
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 3 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 september 2021 met bijlage, ingekomen op 13 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 16 september 2021.
1.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2. De feiten
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. [in] 2011 te [geboorteplaats] is [de minderjarige] uit de vrouw geboren.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij de bestreden beschikking is, conform het – nu de man niet was verschenen – onweersproken verzoek van de vrouw, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 29 augustus 2019 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderbijdrage) van [de minderjarige] dient te voldoen van € 500,- per maand.
3.2
.2 De man verzoekt, voor zover thans nog van belang, primair te bepalen dat de behoefte van [de minderjarige] € 175,- per maand bedraagt en hij met ingang van 1 september 2021 gehouden is om aan de vrouw een bijdrage van € 161,- per maand te voldoen, en subsidiair te bepalen dat de behoefte van [de minderjarige] € 270,- per maand bedraagt en hij met ingang van 1 september 2021 gehouden is om aan de vrouw een bijdrage van € 249,- per maand te voldoen.
3.3
De vrouw verzoekt de kinderbijdrage te bepalen op € 290,- per maand, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, en de man te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De motivering van de beslissing

Overeenstemming
4.1
Ter zitting in hoger beroep is tussen partijen overeenstemming bereikt over de behoefte van [de minderjarige] en de hoogte van de door de man te betalen kinderbijdrage. Partijen zijn overeengekomen dat de behoefte van [de minderjarige] € 275,- per maand bedraagt en dat de man aan de vrouw maandelijks een kinderbijdrage van € 225,- zal voldoen. Nu partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de kinderbijdrage, zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
4.2
In geschil tussen partijen is nog de ingangsdatum van de kinderbijdrage en de betaling van de proceskosten in hoger beroep.
Ingangsdatum
4.3
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderbijdrage bepaald op 29 augustus 2019, zijnde de datum van indiening van het eerste (en nadien ingetrokken) verzoekschrift van de vrouw.
De man verzoekt primair de ingangsdatum vast te stellen op het moment dat hij zijn belastingschulden heeft afbetaald. De man heeft thans nog, volgens het door hem overgelegde overzicht van de belastingdienst van 4 september 2021, een belastingschuld ter hoogte van bijna € 14.000,-. De schuldenlast van de man was aanvankelijk nog veel hoger. De man schat dat hij ongeveer € 70.000,- aan schulden heeft afgelost. Hij heeft daartoe een aantal jaren € 1.250,- per maand afgelost, maar dat bedrag was te hoog, waardoor hij geen leefgeld meer overhield. Hij gaat dan ook vanaf oktober 2021, na een aflossingsstop als gevolg van de coronacrisis, maandelijks € 750,- aflossen. Als hij daarnaast ook een kinderbijdrage aan de vrouw dient te voldoen, houdt hij wederom geen leefgeld over. Subsidiair stelt de man dat als compromis als ingangsdatum moet gelden de datum van de beschikking van het hof. Dientengevolge kan de man rekening houden met de betaling van de kinderbijdrage en start hij niet met een grote achterstand.
De vrouw is van mening dat de rechtbank als ingangsdatum terecht is uitgegaan van 29 augustus 2019. Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat de inning van de achterstand in het betalen van de kinderbijdrage een probleem vormt, maar daar dient niet op vooruit gelopen te worden. De man wist vanaf die datum dat hij een kinderbijdrage moet betalen en had daarmee rekening kunnen en moeten houden. De man is ook in staat om de kinderbijdrage te betalen, want hij heeft jarenlang maandelijks € 1.250,- op zijn schulden afgelost, aldus de vrouw.
4.4
Het hof overweegt als volgt. Op 29 augustus 2019 heeft de vrouw een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage bij de rechtbank ingediend. Nadien heeft zij dit verzoekschrift ingetrokken omdat zij dacht afspraken te kunnen maken over de door de man te betalen kinderbijdrage. Dat bleek niet het geval, zo stelt zij, waarop de vrouw op 11 mei 2020 opnieuw een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage heeft ingediend. Naar het oordeel van het hof bestaat onvoldoende inzicht in de gang van zaken rond de intrekking van het eerste verzoekschrift en in hoeverre de man destijds op de hoogte was van het eerste verzoekschrift. Vanaf de datum van indiening van het tweede verzoek van de vrouw kon de man in ieder geval wel rekening houden met een te betalen kinderbijdrage. Het hof zal daarom als ingangsdatum uitgaan van 11 mei 2020 en de bestreden beschikking vernietigen. De stelling van de man dat hij per oktober 2021 € 750,- per maand gaat aflossen op zijn belastingschuld en daardoor niet in staat zal zijn daarnaast nog een kinderbijdrage te voldoen, heeft hij niet nader onderbouwd en treft ook overigens geen doel. Ter zitting in hoger beroep is vastgesteld dat de man bij een netto besteedbaar inkomen van afgerond € 2.800,- per maand, gebaseerd op de gemiddelde winst uit zijn onderneming over de jaren 2018, 2019 en 2020 van afgerond € 40.000,-, een draagkracht heeft van ongeveer € 700,- per maand. Als hij met terugwerkende kracht een kinderbijdrage van € 225,- per maand is verschuldigd, heeft hij naar het oordeel van het hof nog voldoende ruimte om de achterstand in de kinderbijdrage in te lopen en zijn belastingschulden binnen een redelijke termijn af te lossen.
Proceskosten
4.5
Tot slot verzoekt de vrouw om de man in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen omdat door de man misbruik van procesrecht zou zijn gemaakt door geen verweerschrift in eerste aanleg in te dienen en evenmin ter zitting te verschijnen. Als hij dat wel had gedaan, had het hoger beroep voorkomen kunnen worden, aldus de vrouw.
Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage ten behoeve het uit die relatie geboren kind betreft. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, ziet het hof geen reden om de man te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 11 mei 2020 € 225,- (TWEEHONDERD VIJFENTWINTIG EURO) per maand voldoet, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M van Baardewijk, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 9 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.