ECLI:NL:GHAMS:2021:3434

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
200.286.775/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van partneralimentatie na wijziging van omstandigheden door wegvallen van spouse allowance

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Het huwelijk van partijen is op 22 januari 2021 ontbonden, en de man had eerder een alimentatie van € 1.000,- per maand vastgesteld gekregen. De man verzocht om herbeoordeling van deze alimentatie, omdat hij sinds de echtscheiding geen 'spouse allowance' meer ontving, wat zijn financiële situatie had veranderd. De vrouw daarentegen verzocht om de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat het wegvallen van de 'spouse allowance' een wijziging van omstandigheden is in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, wat aanleiding gaf tot herbeoordeling van de alimentatie. Het hof heeft de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man in overweging genomen. De vrouw heeft een Wajong/WAO-uitkering en is arbeidsongeschikt, terwijl de man een netto inkomen heeft dat door het wegvallen van de 'spouse allowance' is gedaald. Na beoordeling van de financiële situatie van beide partijen heeft het hof de partneralimentatie vastgesteld op € 787,- per maand, met ingang van 22 januari 2021.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vrouw niet verplicht kan worden om teveel betaalde alimentatie terug te betalen, omdat zij deze middelen heeft verbruikt voor haar levensonderhoud. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.286.775/01
zaaknummer rechtbank: C/15/297582 / FA RK 19-7390
beschikking van de meervoudige kamer van 9 november 2021 inzake
[de man],
verblijvende te [verblijfplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe te Den Haag,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.L. Fronik te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 2 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 2 december 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voormelde beschikking. Het beroepschrift bevat tevens een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een deel van die beschikking. Dit verzoek is bij beschikking van het hof van 10 augustus 2021 afgewezen.
2.2
De vrouw heeft op 19 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 2 april 2021 een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 4 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op 5 januari 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 6 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 10 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 september 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2008 te [plaats A] . Het huwelijk is op 22 januari 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 september 2020 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, bepaald op € 1.000,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair de partneralimentatie te limiteren voor de duur van vijf jaar en vast te stellen dat de man aan de vrouw met ingang van 2 december 2020 een nettobedrag zal voldoen ter hoogte van € 239,- per maand, althans een nettobedrag dat het hof juist zal achten, met bepaling dat eventueel te veel betaalde bedragen door de vrouw dienen te worden terugbetaald. Subsidiair verzoekt de man vast te stellen dat de man met ingang van 2 december 2020 een nettobedrag zal voldoen ter hoogte van € 239,- althans een nettobedrag dat het hof juist zal achten, met bepaling dat eventueel te veel betaalde bedragen door de vrouw dienen te worden terugbetaald.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man af te wijzen.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, indien het hof de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 2 december 2020 dan wel met ingang van 22 januari 2021, lager vaststelt dan de rechtbank, te bepalen dat hetgeen in het verleden teveel zou zijn betaald, niet aan de man behoeft te worden terugbetaald.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep
5.1
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of de rechtbank terecht de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op € 1.000,- per maand heeft bepaald.
5.2
Tussen partijen zijn de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man, de duur van de partneralimentatie en de ingangsdatum van de (gewijzigde) partneralimentatie in geschil.
Wijziging van omstandigheden
5.3
Op grond van de mededelingen van partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, stelt het hof vast dat zij, na hun feitelijk uiteen gaan, hebben afgesproken dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 1.000,- per maand zou betalen. De man stelt thans dat daarbij geen rekening is gehouden met het feit dat in zijn geval de partneralimentatie niet fiscaal aftrekbaar is, nu hij niet belastingplichtig is in Nederland en dientengevolge geen bruto maar een netto salaris ontvangt. Daarnaast ontvangt hij sinds de echtscheiding op 22 januari 2021 geen ‘spouse allowance’ van zijn werkgever meer.
5.4
Ingevolge artikel 1:401 lid Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Beoordeeld moet derhalve worden of hier sprake is van een wijziging van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.5
Het hof is van oordeel dat het wegvallen van de ‘spouse allowance’ als wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW is aan te merken, zodat het hof toekomt aan een herbeoordeling van de door de man te betalen uitkering.
5.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Behoefte vrouw
5.7
De vrouw heeft haar behoefte in eerste aanleg gesteld op een bedrag van € 2.652,- netto per maand. De man heeft de behoefte van de vrouw in hoger beroep niet betwist, zodat het hof ook hiervan zal uitgaan.
Behoeftigheid vrouw
5.8
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.9
Volgens de man heeft de vrouw ten onrechte gesteld dat zij geen hogere verdiencapaciteit heeft, dan wel kan krijgen in de toekomst, dan een Wajong/WAO-uitkering ter hoogte van € 1.170,- per maand. Hiertoe voert hij aan dat de vrouw reeds sinds lange tijd een (gecombineerde) uitkering ontvangt, maar dat dat niet betekent dat zij hiernaast niet parttime zou kunnen werken. De brief van het UWV waarin is vermeld dat de vrouw geen arbeidsvermogen heeft, dateert van 12 juni 2017. Hierna heeft geen herbeoordeling meer plaatsgevonden. Tevens is deze conclusie getrokken op basis van een enkel gesprek van de vrouw met de bedrijfsarts en daarmee alleen op grond van mededelingen van de vrouw. De man verzoekt om bij de bepaling van de (rest)behoefte van de vrouw rekening te houden met het feit dat uitkeringen aan herbeoordelingen onderhevig zijn, waarbij de mogelijkheid bestaat dat het UWV oordeelt dat de vrouw in staat is om in de toekomst (deels) te werken.
5.1
De vrouw stelt dat het voor haar niet mogelijk is haar verdiencapaciteit te vergroten door te gaan werken. Zij is reeds in 2000 door het UWV langdurig volledig arbeidsongeschikt verklaard vanwege de chronische aandoening endometriose, graad 4. Dit betekent dat baarmoederweefsel buiten de baarmoeder groeit door het hele lichaam en ook de organen aantast, met erge zenuwpijnen, flauwvallen en uitval van haar been tot gevolg. De vrouw heeft begin 2020 een operatie ondergaan om de ingegroeide weefsels grotendeels te verwijderen, waarbij de kans aanwezig was dat zij deze operatie niet zou overleven. Vanwege de stress en de angst daarvoor heeft de vrouw voorafgaand hieraan een vijftal EMDR sessies gevolgd. De vrouw heeft, doordat zij al sinds haar puberteit chronisch ziek is, haar opleiding tot schoonheidsspecialiste niet kunnen afronden en geen vermogen kunnen opbouwen, aldus de vrouw.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw al jaren een Wajong/WAO-uitkering ontvangt, omdat zij lijdt aan een chronische aandoening. Uit de door de vrouw als productie 7 in hoger beroep overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage van 22 mei 2017 valt af te leiden dat in deze situatie destijds geen verandering was ontstaan. Zo wordt in de eveneens door de vrouw als productie 7 in hoger beroep overgelegde brief van het UWV van 12 juni 2017 op basis van voormeld geneeskundig rapport ervan uitgegaan dat de vrouw geen arbeidsvermogen heeft. Dat dit inmiddels anders zou zijn is het hof niet gebleken. De man heeft daartoe geen concrete aanwijzingen gesteld. Evenmin heeft de man de door de vrouw ter zitting toegelichte gezondheidsproblemen, waarmee zij nog steeds kampt, betwist. Gelet op de – door de man niet weersproken - omstandigheden dat de vrouw door een chronische ziekte reeds sinds haar puberteit arbeidsongeschikt is, daardoor geen opleiding kon afronden en niet of nauwelijks heeft kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt, valt niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in een grotere mate dan thans het geval is in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw in ieder geval behoefte aan de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie ter hoogte van € 1.000,- per maand.
Draagkracht man
5.12
De man betoogt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een uitkering ter hoogte van € 1.000,- per maand aan de vrouw te voldoen. De man ontvangt sinds de echtscheiding geen ‘spouse allowance’ meer. Hierdoor is zijn inkomen met € 141,- netto per maand gedaald. Daarnaast heeft hij, doordat hij niet belastingplichtig is in Nederland en daarom een netto inkomen ontvangt, geen belastingaftrekvoordeel, waardoor de partneralimentatie een netto bedrag bedraagt. Hierdoor heeft hij geld moeten lenen bij zijn ouders om aan zijn alimentatieplicht te kunnen voldoen.
5.13
De vrouw betwist dat de man geen draagkracht heeft om een partneralimentatie van € 1.000,- per maand aan haar te voldoen. De man heeft sinds hij de echtelijke woning heeft verlaten, elke maand de partneralimentatie voldaan en nooit melding gemaakt van het feit dat hij deze te hoog vond, dan wel niet zou kunnen betalen. De man heeft een hoog maandelijks netto salaris en is in staat om ook een netto bedrag van € 1.000,- aan partneralimentatie te voldoen. De vermindering van zijn salaris door het wegvallen van de ‘spouse allowance’ is niet van dien aard dat hierdoor een aanzienlijke draagkracht-vermindering optreedt.
5.14
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt het hof als volgt. De man is geboren [in] 1983. Hij is in loondienst werkzaam bij [werkgever] te [plaats B] . Blijkens de salarisspecificaties van augustus, september en oktober 2020 bedroeg het inkomen van de man in dat jaar ongeveer € 3.800,- netto per maand aan salaris, inclusief ‘spouse allowance’ van € 141,-, en een bijdrage in de ziektekosten van € 106,-. Op dit netto bedrag werden een pensioenpremie van € 365,-, een aftrek “UNFCU” van € 50,- en een premie ziektekosten van € 213,- per maand ingehouden. De man heeft verder – onweersproken – uiteen gezet dat zijn netto maandsalaris kan variëren, doordat hij in sommige maanden een extra toeslag verkrijgt vanwege nachtdiensten. Blijkens de door de man overgelegde jaaropgaaf 2020 bedroeg zijn (netto) salaris, na aftrek van de hiervoor genoemde emolumenten, in dat jaar € 40.574,-. Nu vast staat dat de man in 2021 geen ‘spouse allowance’ meer ontvangt, omdat partijen gescheiden zijn, zal het hof bij de bepaling van het netto jaarsalaris van de man uitgaan van een bedrag van (€ 40.574,- minus 12 x €141,- =) € 38.882,.
5.15
Wat betreft zijn woninglasten heeft de man ter zitting in hoger beroep gesteld dat hij thans illegaal van een vriend een woning in [plaats A] huurt voor € 850,- per maand. Deze huurwoning is echter tijdelijk, zodat de man genoodzaakt is straks in de vrije sector te huren, waarbij de huurprijzen in het lagere segment starten op € 1.050,- per maand. De vrouw betwist de stellingen van de man. Volgens haar deelt de man de woning, althans woont hij samen met zijn nieuwe partner, waardoor de kosten veel lager voor hem uitvallen. Uit de door de man overgelegde stukken valt overigens alleen af te leiden dat de man per juni 2021 € 850,- per maand overmaakt, maar niet aan wie hij dit bedrag overmaakt en ten aanzien van welke woning.
Naar het oordeel van het hof heeft de man, mede door middel van de overgelegde betaalbewijzen, zijn stelling dat hij de huurlasten van een woning in [plaats A] draagt, voldoende onderbouwd. Dat de man de woning deelt met een vriend of samenwoont met zijn nieuwe partner, is niet aannemelijk gemaakt. Het hof zal derhalve rekening houden met woonlasten van de man van € 850,- per maand.
5.16
De premie ziektekostenverzekering is reeds verdisconteerd in het netto salaris. Met het eigen risico zal het hof wel rekening houden.
5.17
Ten aanzien van de kosten woon-werkverkeer heeft de man gesteld dat hij per maand € 400,- per maand besteedt aan auto- en benzinekosten, nu hij, afgezien van zijn vakantieweken, wekelijks vijf keer per week vanaf [plaats A] naar [plaats B] rijdt en vice versa. Door de aard van zijn werkzaamheden is het niet mogelijk voor hem om thuis te werken. De vrouw betwist de omvang van de door de man gestelde reiskosten.
Het hof is van oordeel dat de man, met name ter zitting in hoger beroep, voldoende gemotiveerd uiteen gezet heeft dat hij gedurende 46 weken gemiddeld vijf dagen per week vanuit [plaats A] heen en weer rijdt naar [plaats B] voor zijn werk als beveiliger bij [werkgever] . De afstand tussen zijn woning in [plaats A] en [werkgever] in [plaats B] bedraagt 52 kilometer. Het hof gaat uit van 12,5 eurocent per kilometer en zal dan rekening houden met een bedrag van (46 weken x 5 dagen per week x (52 kilometer x 2) x 12,5 eurocent =) € 2.990,- : 12 (maanden) = € 250,- (afgerond) aan reiskosten per maand.
5.18
Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de man ten behoeve van een partneralimentatie € 787,- per maand.
Ingangsdatum
5.19
Het hof zal bij voormelde herbeoordeling de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten 22 januari 2021, als ingangsdatum hanteren, nu het wettelijk gezien niet mogelijk is om de partneralimentatie in te laten gaan op een datum gelegen vóór deze datum. Voor zover de man heeft bedoeld een eerdere ingangsdatum te verzoeken, is zijn verzoek in zoverre niet toewijsbaar.
Jusvergelijking
5.2
Om te voorkomen dat de vrouw bij toekenning van een partneralimentatie meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zal het hof een zogenaamde jusvergelijking maken. Daarbij wordt aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met:
- de in de jaaropgave 2020 vermelde Wajong-uitkering van € 16.184,- bruto;
- de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent en een draagkrachtpercentage van 60;
- de algemene heffingskorting;
- de premie zorgverzekering van € 119,- per maand en de premie aanvullende verzekering van € 50,- per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag;
- het eigen risico van € 32,- per maand.
- de huur van € 618,- per maand.
5.21
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een partnerbijdrage van € 787,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze uitkering te matigen. In deze berekening is geen rekening gehouden met de huur- en zorgtoeslag, omdat dit overheidsbijdragen van aanvullende aard betreffen. Ten overvloede overweegt het hof dat de uitkomst van de berekening niet anders wordt, indien met deze bijdragen wel rekening wordt gehouden.
Conclusie
5.22
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man een partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen van € 787,- netto per maand vanaf 22 januari 2021.
5.23
Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van de man en de vrouw en een jusvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
Limitering
5.24
Volgens de man leefden partijen vanaf de aanvang van hun huwelijk in 2008 tot eind 2016 van een modaal salaris van de man als politieagent. Pas na 2016 verwierf de man een aanzienlijk inkomen bij [werkgever] . De vrouw heeft derhalve de langste tijd van het huwelijk op minimaal welstandsniveau geleefd. Daarnaast heeft de vrouw willens en wetens haar inleidend verzoekschrift tot echtscheiding op de valreep ingediend in 2019, te weten op 27 december, om de partneralimentatieduur van twaalf jaar veilig te stellen. Gelet ook op het feit dat er geen kinderen tijdens hun huwelijk zijn geboren, de vrouw binnen het huwelijk geen grote offers heeft moeten maken op werkgebied dan wel carrièrekansen heeft moeten opgeven voor de carrière van de man alsmede op hetgeen de man in het voorgaande heeft gesteld met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw, acht hij het redelijk dat partneralimentatie wordt gelimiteerd voor de duur van vijf jaar.
5.25
De vrouw stelt, onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor in het kader van haar behoeftigheid heeft aangevoerd, dat zij haar verdiencapaciteit niet kan verhogen, waardoor de duur van de partneralimentatie niet behoort te worden gelimiteerd. Tevens is het door de vrouw gedane verzoek tot partneralimentatie gedaan op 27 december 2019. Dit verzoek is derhalve vóór 1 januari 2020 gedaan en valt dus nog onder de oude regeling, waarbij in beginsel een partneralimentatieduur van twaalf jaar in plaats van vijf jaar geldt. Indien de man wenst dat deze duur wordt gelimiteerd dan zal hij dat moeten onderbouwen met argumenten die een limitering rechtvaardigen. Daarin is hij niet geslaagd, aldus de vrouw.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:157 lid 3 BW (oud) kan de rechter de partneralimentatie toekennen onder vaststelling van een termijn. Volgens vaste jurisprudentie gelden voor een dergelijke limitering van de alimentatieduur hoge eisen voor de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW (oud) eindigt de verplichting tot levensonderhoud, indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden die de man heeft aangevoerd een limitering van de duur van de alimentatieverplichting niet rechtvaardigen en overweegt daartoe als volgt. Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat het inkomen van de vrouw lager is dan haar behoefte en dat zij geen verdiencapaciteit heeft. Voorts heeft de vrouw haar verzoek tot het verkrijgen van partneralimentatie vóór 1 januari 2020, en dus tijdig, gedaan. Daarbij gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw dit opzettelijk nog snel in 2019 zou hebben gedaan om de partneralimentatieduur veilig te stellen. Gelet op het voorgaande, alsmede de duur van huwelijk, acht het hof geen gronden aanwezig om het verzoek van de man tot limitering van de duur van de alimentatieverplichting toe te wijzen.
Incidenteel hoger beroep
Terugbetalingsverplichting
5.27
De vrouw verzoekt het hof, nu de door de man te betalen alimentatie in hoger beroep met ingang van 22 januari 2021 lager wordt vastgesteld dan de rechtbank, te bepalen dat hetgeen in het verleden teveel zou zijn betaald, niet aan de man behoeft te worden terugbetaald. Volgens de vrouw kan dat van haar in redelijkheid niet worden verwacht. Haar behoefte is hoger dan haar inkomen en de ontvangen partneralimentatie. Zij heeft de ontvangen partneralimentatie geheel verbruikt voor de noodzakelijke kosten van haar levensonderhoud.
5.28
Het hof overweegt als volgt. Uit het voorgaande volgt dat de onderhoudsverplichting van de man met ingang van 22 januari 2021 wordt verlaagd. Hetgeen over de periode vanaf die datum tot heden meer door de man is betaald dan hij op grond van de onderhavige beschikking van het hof is verschuldigd, zou de vrouw in beginsel aan hem dienen terug te betalen.
Ter beoordeling ligt thans de vraag of deze terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Gelet op het hiervoor onder 5.11 vastgestelde inkomen van de vrouw en rekening houdend met haar behoefte, is het hof van oordeel dat de door de man betaalde alimentatie geacht moet worden te zijn verbruikt. Voorts is aannemelijk dat de vrouw niet de beschikbare middelen heeft om het bedrag aan de man terug te betalen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw zwaarder behoort te wegen dan het – op zichzelf eveneens zwaarwegende – belang dat de man heeft bij terugbetaling. Dit leidt het hof tot de conclusie dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de teveel betaalde alimentatie terug betaalt. Het hof zal het voorwaardelijk verzoek van de vrouw dan ook toewijzen.
5.29
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man € 787,- (ZEVENHONDERD ZEVENENTACHTIG EURO) per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van 22 januari 2021, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en met dien verstande dat, voor zover door de man tot heden meer dan voormeld bedrag is betaald of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M van Baardewijk, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 9 november 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.