3.4Partijen zijn met betrekking tot de kinderalimentatie verdeeld over de ingangsdatum, de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen.
ingangsdatum
De vrouw verzoekt de ingangsdatum van de kinderalimentatie te bepalen op de datum van de echtscheidingsbeschikking (8 februari 2017) en anders op de datum van indiening van het verzoek in incidenteel hoger beroep (27 juni 2018).
In de beschikking van de rechtbank van 8 november 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw ter zitting heeft erkend dat de man op dat moment geen draagkracht had. Het hof heeft geen aanleiding de juistheid van deze overweging in twijfel te trekken. Het hof zal de ingangsdatum van de kinderalimentatie daarom bepalen op 27 juni 2018 aangezien de man vanaf deze datum voor het eerst ermee rekening kon houden dat hij zou moeten bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Wat in de tussenbeschikking van dit hof van 19 februari 2019 over de ingangsdatum is overwogen, staat aan deze beslissing niet in de weg omdat de in de tussenbeschikking bepaalde kinderalimentatie wegens het ontbreken van voldoende gegevens slechts een voorlopige vaststelling is geweest.
behoefte van de kinderen
In de beschikking van 19 februari 2019 is overwogen dat de behoefte van de kinderen niet in geschil is. Voor zover de man ter zitting in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat de behoefte opnieuw dient te worden berekend, gaat het hof hieraan voorbij nu hij heeft nagelaten nader te onderbouwen waarom de in de genoemde beschikking bepaalde behoefte niet juist is vastgesteld. De behoefte van de kinderen bedraagt in 2016 € 2.138,- per maand.
Geïndexeerd bedraagt de behoefte in 2018 € 2.215,-, in 2019 € 2.260,-, in 2020 € 2.316,- en in 2021 € 2.386,- per maand.
draagkracht van de man
Uitgangspunt bij het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie is de formule 70 % x [NBI – (0,3NBI + € 920,-)] in 2018. Deze benadering houdt in dat op het NBI (netto besteedbaar inkomen) 30 % in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten. Voorts wordt rekening gehouden met een bedrag van € 920,- (2018) aan overige lasten. In 2019 wordt met een bedrag aan overige lasten rekening gehouden van € 950,-, in 2020 met € 975,- en in 2021 met € 1.000,-. Verder wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Voor het bepalen van het NBI van de man is het volgende van belang.
De man ontvangt in de jaren 2018 en volgende een arbeidsongeschiktheidsuitkering van Movir. Deze uitkering bedroeg in 2018 € 31.239,- bruto per jaar, in 2019 € 31.572,- en in 2020 € 158.997,-. Uit een door de man overgelegde specificatie van Movir blijkt dat de uitkering in mei 2021 € 183,- bruto per dag bedraagt. Het hof berekent de bruto uitkering op jaarbasis in 2021 op 365 x € 183,- = € 66.795,-. In 2020 heeft de man een hoge uitkering ontvangen omdat hij met terugwerkende kracht vanaf 2017 volledig arbeidsongeschikt is verklaard en Movir de uitkering daaraan heeft aangepast. Het hof ziet geen aanleiding de uitkering die de man in 2020 heeft ontvangen te middelen, zoals de vrouw heeft betoogd, omdat de man het hogere bedrag pas in 2020 heeft ontvangen. Het hof zal de ten behoeve van ieder jaar ontvangen uitkering aan dat jaar toerekenen.
De premie die de man voor de verzekering betaalde, bedroeg in 2018 € 2.392,- per jaar, in 2019 € 3.071,- en in 2020 € 289,-. In 2020 ontving de man als gevolg van een herziening een premierestitutie van € 8.299,-. Uit de brief van Movir van 15 februari 2021 maakt het hof op dat de man geen premie meer hoeft te betalen, reden waarom premie is terugbetaald. Het hof zal de betaalde premies in 2018, 2019 en 2020 als last in aanmerking nemen en de terugontvangen premie in 2020 als inkomen beschouwen.
De man heeft een advocatenkantoor gehad waarmee hij, zoals blijkt uit de aangiften inkomstenbelasting, de volgende resultaten heeft behaald. In 2018 was het resultaat nihil. Over 2019 heeft de man twee aangiften inkomstenbelasting overgelegd, een bij e-mail van 11 mei 2021 en een bij e-mail van 23 juni 2021. De winst volgens de eerst overgelegde aangifte bedraagt € 23.256,- en de winst volgens de laatst overgelegde aangifte bedraagt € 20.916,-. Omdat de man geen verklaring heeft gegeven voor deze uiteenlopende cijfers zal het hof de winst zoals die uit de eerst overgelegde aangifte blijkt hanteren voor de vaststelling van het inkomen van de man. In 2020 was het resultaat € 13.819,- negatief. Het hof zal hiermee rekening houden, omdat aannemelijk is dat de man nog enige tijd doorlopende lasten heeft gehad. Inmiddels is komen vast te staan dat de man volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Het hof gaat er daarom vanuit dat hij vanaf 2021 geen resultaat uit zijn onderneming meer heeft behaald.
Op grond van deze cijfers bedraagt het NBI van de man in 2018 € 1.502,-, in 2019 € 3.177,- in 2020 € 6.806,- en in 2021 € 3.230,- per maand.
De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met schulden. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof zal geen rekening houden met schulden nu de man onvoldoende inzicht heeft verschaft in de hoogte van de schulden en de noodzaak voor het aangaan ervan. Voorts heeft hij niet gesteld met welk bedrag ter zake van deze schulden rekening moet worden gehouden.
Dit leidt ertoe dat de draagkracht van de man wordt vastgesteld op € 126,- per maand in 2018, op € 892,- per maand in 2019, op € 2.652,- per maand in 2020 en op € 883,- per maand met ingang van 1 januari 2021.
draagkracht van de vrouw
De vrouw is werkzaam bij de Politie [plaats] en had in 2018 een bruto jaarinkomen van € 47.261,-, in 2019 € 55.842,- en in 2020 € 54.335,-. Als gevolg van het vervallen van het ouderschapsverlof is met ingang van 1 februari 2021 haar salaris gewijzigd. Om proceseconomische redenen gaat het hof uit van een salarisaanpassing per 1 januari 2021. Haar bruto maandinkomen bedraagt met ingang van deze datum € 3.468,-. Het hof becijfert haar bruto jaarinkomen, rekening houdend met 8% vakantiegeld en een dertiende maand op € 48.690,-.
Uit de door de vrouw overgelegde stukken is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat zij in de jaren 2018 tot en met 2020 geen kindgebonden budget (KGB) heeft ontvangen en dat zij eerst in 2021 KGB ontvangt. Het hof zal hiermee rekenen.
Voorts verhuurt de vrouw drie panden. In een door de vrouw overgelegd financieel overzicht berekent zij de netto inkomsten uit deze verhuur op € 200,- per maand. Nu de man dit niet dan wel onvoldoende heeft betwist zal het hof het door de vrouw overgelegde overzicht volgen. Voor zover de vrouw met de overgelegde draagkrachtberekening stelt dat zij hogere lasten heeft dan in het financieel overzicht zijn vermeld gaat het hof hieraan voorbij nu de vrouw dit onvoldoende heeft onderbouwd.
Voor zover de man heeft gesteld dat de vrouw tevens inkomsten heeft uit de verhuur van een deel van haar woning verwerpt het hof deze stelling nu de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Hetgeen de man in zijn brief van 23 juni 2021 hieromtrent heeft vermeld maakt dit oordeel niet anders.
De vrouw stelt voorts dat zij een aantal schulden heeft waarmee bij de berekening van haar draagkracht rekening moet worden gehouden. Nu de vrouw het bestaan van de door haar gestelde leningen onvoldoende heeft onderbouwd en zij voorts niet heeft gesteld met welk bedrag ter zake rekening moet worden gehouden zal het hof geen rekening houden met schulden.
Het bovenstaande leidt tot een NBI van € 3.146,- per maand in 2018, € 3.570,- per maand in 2019, € 3.565,- per maand in 2020 en € 3.865,- per maand in 2021.
De draagkracht van de vrouw wordt vastgesteld op € 897,- per maand in 2018, op € 1.084,- per maand in 2019, op € 1.064,- per maand in 2020 en op € 1.194,- per maand in 2021.
woonlasten van de man
In de jaren 2018, 2019 en 2021 overstijgt de behoefte van de kinderen de gezamenlijke draagkracht van partijen.
De vrouw heeft betoogd dat daarom de woonlasten van de man niet moeten worden bepaald op 30 % van het NBI, maar dat de werkelijke woonlasten in aanmerking moeten worden genomen. Zij beroept zich daarvoor op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586). Het hof overweegt op dit punt als volgt. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak overwogen dat de rechter, indien met de volgens de formule berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan de woonlasten volgens het forfaitaire systeem, steeds dient na te gaan of de draagkracht, berekend met inachtneming van de werkelijk woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. In het onderhavige geval is de behoefte van de kinderen hoger dan de draagkracht van de ouders tezamen. Het hof zal daarom onderzoeken of met ingang van de datum van deze beschikking ook aan de tweede voorwaarde van de Hoge Raad is voldaan. Voor de periode voorafgaand aan deze beschikking gaat het hof uitgaan van de forfaitaire woonlasten, omdat de uitspraak van de Hoge Raad toen nog niet bekend was.
De forfaitaire woonlasten bedragen in 2021 € 969,- per maand. De werkelijke woonlasten bedragen € 733,- per maand, dit bedrag is als volgt opgebouwd:
hypotheekrente € 218,-
premie levensverzekering € 322,-
overige eigenaarslasten € 95,-
kosten VVE € 133,-
belastingvoordeel -/- € 35,- (40,85 % x (218,- minus eigen woningforfait
van 132,-).
Het hof zal met de volledige kosten VVE rekening houden, omdat betaling van de bijdrage aan de VVE verplicht is.
De werkelijke woonlasten verschillen aanzienlijk van de forfaitaire woonlasten. Aannemelijk is dat dit verschil zich ook in de komende jaren zal voordoen. Het hof zal daarom de door de man met ingang van deze beschikking verschuldigde kinderalimentatie vaststellen met inachtneming van de werkelijke woonlasten. Met ingang van de datum van deze beschikking heeft de man een draagkracht van € 1.048,- per maand.
draagkrachtvergelijking
In 2020 overstijgt de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van de kinderen. Het hof zal ieders aandeel in de kosten van de kinderen berekenen.
Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen is in 2020 € 2.652,- / € 3.716,- x € 2.316,- = € 1.653,- per maand en het aandeel van de vrouw is € 1.064,- / € 3.716,- x € 2.316,- = € 663,- per maand.
zorgkorting
De man verzorgt de kinderen gemiddeld drie dagen per week. Hij kan daarom aanspraak maken op een zorgkorting van 35%. De zorgkorting wordt berekend over de behoefte van de kinderen. In de jaren 2018, 2019 en 2021 kunnen de ouders niet geheel in de behoefte van de kinderen voorzien zodat sprake is van een tekort in draagkracht. Dit tekort bedraagt in 2018 € 1.192,- per maand, in 2019 € 284,- per maand, met ingang van 1 januari 2021 € 309,- per maand en met ingang van de datum van deze beschikking € 144,- per maand. Dit zorgtekort wordt aan beide partijen voor 50% toegerekend. Het hof komt daarom tot de volgende bedragen die de man moet betalen. Het hof berekent het bedrag door van de draagkracht van de man de zorgkorting af te trekken en de helft van het tekort in draagkracht op te tellen. Dit leidt ertoe dat de man over 2018 geen bijdrage hoeft te betalen. In dat jaar komt de berekening op een negatief bedrag uit (126 -/- 775 + 596 = -/- 53).
In de jaren erna moet de man met de volgende bedragen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
met ingang van 1 januari 2019 € 243,- (892 -/- 791+ 142) per maand, dat wil zeggen € 60,75 per kind per maand;
met ingang van 1 januari 2020 € 842,- (1.653 -/- 811) per maand, dat wil zeggen € 210,50 per kind per maand;
met ingang van 1 januari 2021 € 203,- (883 -/- 835 + 155) per maand, dat wil zeggen € 50,75 per kind per maand en
met ingang van de datum van deze beschikking € 285,- (1.048 -/- 835 +72) per maand, dat wil zeggen € 71,25 per kind per maand.