ECLI:NL:GHAMS:2021:3844

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
000692-21 (530 Sv) en 000693-21 (533 Sv)
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkheidsverklaring van verzoeker in schadevergoeding na vrijspraak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2021. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.G.S. Roethof, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring van zijn verzoek tot schadevergoeding. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoekschrift aanvankelijk incompleet was ingediend, maar dat dit verzuim in hoger beroep was hersteld door het overleggen van een ondertekend exemplaar. Het hof oordeelde dat de appellant ontvankelijk was in zijn verzoek.

De appellant had verzocht om vergoeding van kosten die hij had gemaakt in verband met zijn rechtsbijstand en schade die hij had geleden door de ondergane verzekering. Het hof heeft de verzoeken beoordeeld en vastgesteld dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van een vergoeding van € 105,00 voor de ondergane verzekering en € 1.352,08 voor de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak. Daarnaast werd een bedrag van € 280,00 toegewezen voor de kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg en nog eens € 280,00 voor de procedure in hoger beroep.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de gevraagde vergoedingen toegewezen, met inachtneming van de verrekening van openstaande bedragen aan de Staat. De beslissing is genomen door de meervoudige raadkamer van het hof, waarbij de voorzitter mr. F.A. Hartsuiker de tenuitvoerlegging van de beschikking heeft bevolen.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000692-21 (530 Sv) en 000693-21 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-235162-20
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2021 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedag] 1988 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. E.G.S. Roethof,
Ceintuurbaan 67, 1100 AB Amsterdam.

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 15 maart 2021 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 9 november 2021 de advocaat-generaal en de waarnemend advocaat van appellant, mr. T. den Haan, ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 105,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 2.158,62;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 560,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (sepot onvoldoende bewijs).
De rechtbank heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard en dit als volgt gemotiveerd:
De rechtbank acht het verzoekschrift tot schadevergoeding niet-ontvankelijk, nu het verzoekschrift incompleet op 17 december 2020 is aangeleverd.
Het door verzoeker ondertekend exemplaar. welke bij brieven d.d. 29 december 2020 en 28 januari 2021 is opgevraagd, is tot op heden niet ontvangen.
De advocaat van appellant heeft aangevoerd dat appellant ontvankelijk dient te worden verklaard, nu hij in raadkamer in hoger beroep namens appellant een ondertekend verzoekschrift heeft overlegd en daarmee het verzuim heeft hersteld.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de appellant ontvankelijk kan worden verklaard, nu er een ondertekend verzoekschrift is overlegd, en dat de gevraagde vergoeding voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat slechts een forfaitaire vergoeding voor één instantie wordt toegekend. De niet-ontvankelijkheidsverklaring van appellant door de rechtbank is uitsluitend aan appellant te wijten. De (financiële) gevolgen van het ontbreken van een ondertekend verzoekschrift en het achterwege blijven van herstel ondanks rappel moeten voor de rekening van appellant blijven.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof was de beslissing van de rechtbank appellant niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van een ondertekend exemplaar van het ingediende verzoekschrift juist. Dit verzuim is echter hersteld, doordat namens appellant in raadkamer in hoger beroep alsnog een ondertekend exemplaar van het verzoekschrift is overlegd. Appellant is dan ook ontvankelijk.
Ad a
Appellant is op 18 september 2020 in verzekering gesteld. Appellant is op dezelfde dag in vrijheid gesteld.
Gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van door appellant ondergane verzekering tot een bedrag van € 105,00.
Ad b
Ingevolge artikel 530, eerste en tweede lid Sv kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte reis- en verblijfkosten en voor de schade, welke hij ten gevolge van tijdsverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een advocaat, tenzij artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is.
De rechter is bij het beoordelen van een verzoek tot het toekennen van een vergoeding uit 's Rijks kas op de voet van artikel 530 Sv ter zake van de kosten van rechtsbijstand niet gebonden aan de door de advocaat opgestelde declaratie, ook niet indien deze is voorzien van een gedetailleerde urenspecificatie. Een dergelijke declaratie is niet meer dan een uitgangspunt en de rechter heeft de ruimte daarvan af te wijken indien en voor zover daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn (vgl. Gerechtshof Arnhem 22 januari 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BE8953 en Gerechtshof Arnhem 8 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY0240). Die gronden van billijkheid kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in de mate waarin de verzoeker aan zichzelf te wijten heeft dat hij de desbetreffende kosten heeft gemaakt, maar ook kunnen zij zijn gelegen in de bovenmatigheid van de declaratie. Het moet in dat laatste geval wel gaan om bovenmatigheid die in meer of mindere mate in het oog springt (vgl. Gerechtshof Amsterdam 28 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2466). Is daarvan geen sprake, dan dient de rechter de omvang van de in rekening gebrachte kosten marginaal te toetsen (vgl. Gerechtshof Leeuwarden 3 februari 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BL8539).
Het hof is van oordeel dat terughoudend dient te worden omgegaan met het vergoeden van kosten ter zake rechtsbijstand, ingeval het de vergoeding betreft van uren die gemaakt zijn op of na de datum van het eindigen van de strafzaak. Uitsluitend noodzakelijke kosten die voldoende gemotiveerd zijn, komen voor vergoeding in aanmerking. In raadkamer heeft de advocaat gesteld dat de kosten na het sepot zijn gemaakt in verband met de teruggave van een auto. Uit het dossier is echter gebleken dat die auto reeds op 18 september 2020 is teruggegeven aan appellant. De gemaakte kosten- na de datum van het sepot - zullen dan ook worden afgewezen.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak ten bedrage van € 1.352,08.
Ad c
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg. Namens appellant is ten aanzien van deze kosten tweemaal een verzoek ingediend ten bedrage van € 280,00 voor het opstellen en indienen van de verzoekschriften op de voet van artikel 530 en 533 Sv. In het feit dat deze twee verzoekschriften gelijktijdig zijn ingediend ziet het ziet het hof (conform de LOVS-oriëntatiepunten) aanleiding de kosten van rechtsbijstand voor het opstellen en indienen van de verzoekschriften éénmaal toe te wijzen.
Het hof zal derhalve een bedrag toewijzen van € 280,00 voor het opstellen en indienen van de verzoekschriften in eerste aanleg.
Ad d
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat de onderstaande geldsommen vatbaar zijn voor verrekening overeenkomstig artikel 534, lid 3 Sv. Het hof zal het toegekende bedrag verrekenen met de door appellant aan de Staat verschuldigde geldsommen.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Kent op de voet van artikel 533 Sv ten laste van de Staat aan appellant een vergoeding toe van € 105,00 (honderdvijf euro).
Bepaalt de verrekening van bovenstaand bedrag met de onderstaande geldsom:
CJIB-nummer openstaand bedrag verrekening
[nummer 1] € 110,60 € 105,00
Kent op de voet van artikel 530 Sv uit ’s Rijks kas aan appellant een vergoeding toe van € 1.912,08 (duizend negenhonderdtwaalf euro en acht cent).
Bepaalt de verrekening van bovenstaand bedrag met de onderstaande geldsommen:
CJIB-nummer openstaand bedrag verrekening
[nummer 1] € 5,60 € 5,60
[nummer 2] € 259,00 € 259,00
[nummer 3] € 489,00 € 489,00
[nummer 4] € 384,00 € 384,00
[nummer 5] € 359,00 € 359,00
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. F.A. Hartsuiker, V.M.A. Sinnige en A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is bij ontstentenis van de griffier alleen ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van dit hof van 7 december 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van
- € 110,60 ( honderdtien euro en zestig cent) op bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] t.n.v. CJIB o.v.v. [nummer 1];
- € 1.491,00 ( duizend vierhonderdeenennegentig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] t.n.v. CJIB o.v.v. [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5];
- €415,48 ( vierhonderdvijftien euro en achtenveertig cent) op bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden mr. E.G.S. Roethof o.v.v. [ovv].
Amsterdam, 7 december 2021,
mr. F.A. Hartsuiker, voorzitter.