Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
De grieven 1 en 2richten zich tegen rechtsoverweging 8 en 9 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat hij geen aanleiding ziet om over te gaan tot een herbeoordeling van de feiten en omstandigheden die aanleiding waren voor de beschikking van 20 augustus 2020. Het hof zal op basis van het door partijen gestelde dienen over te gaan tot een zelfstandige (her)beoordeling van de door de kantonrechter uit de eerdere beschikking overgenomen grond voor ontbinding, de vraag of GDCC tegenover [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld dan wel nagelaten, en als dat zo is, welke billijke vergoeding dient te worden toegekend, dan wel of [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Daarmee heeft GDCC geen – verder – belang bij deze grieven. Het hof voegt daar aan toe dat juist is, hetgeen GDCC betoogt, dat de grond voor ontbinding bij een werkgeversverzoek ex artikel 7:671b BW afwijkt van de grond voor een werknemersverzoek ex artikel 7:671c BW; dat betekent echter niet dat het begrip ‘ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten’ door de werkgever in artikel 7:671b BW een andere betekenis heeft dan in 7:671c BW. Uit de wettekst noch uit de parlementaire geschiedenis behorend bij die artikelen is af te leiden dat de in beide artikelen gebruikte term ‘ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten door de werkgever’ een verschillende betekenis zou hebben. Daaruit volgt dat de kwalificatie in de beschikking van 20 augustus 2020, inhoudend dat GDCC ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, in beginsel ook van toepassing zou kunnen zijn op de kwalificatie ‘ernstig verwijtbaar’ in het door [geïntimeerde] ingediende verzoekschrift. Het door GDCC intrekken van haar verzoekschrift betekent (slechts) dat aan de beschikking van 20 augustus 2020 door [geïntimeerde] geen rechten kunnen worden ontleend, anders dan de in die beschikking uitgesproken proceskostenveroordeling. Reeds vanwege die van kracht gebleven proceskostenveroordeling is de beschikking van 20 augustus 2020 niet – zoals GDCC wel bepleit – ‘non existent’ geworden. Aangezien het hof tot een integrale herbeoordeling overgaat en daarbij tot dezelfde conclusies komt als de kantonrechter, kan de vraag in het midden blijven of na de intrekking van het verzoekschrift door GDCC aan de inhoud van de beschikking van de kantonrechter d.d. 20 augustus 2020 gezag van gewijsde toekomt nu GDCC geen rechtsmiddel tegen die beschikking heeft ingesteld.
rieven 3 en 4richten zich tegen rechtsoverwegingen 10 en 11 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat één en ander tot de conclusie leidt dat bepalend is of hetgeen zich na voormelde beschikking van 20 augustus 2020 tussen partijen heeft voorgedaan, aanleiding is anders over het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van GDCC en/of anders over de hoogte van de transitievergoeding en billijke vergoeding te oordelen.
Grief 5heeft betrekking op rechtsoverweging 12 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat GDCC geen lering heeft getrokken uit het oordeel van de kantonrechter in de beschikking van 20 augustus 2020 dat zij tekort is geschoten in haar verplichtingen als werkgever door te snel aan te sturen op ontslag in plaats van [geïntimeerde] te begeleiden en haar gelegenheid te bieden haar functioneren aan te passen. Met
grief 6bestrijdt GDCC rechtsoverweging 13 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat van GDCC als zorgvuldig handelend werkgever een andere aanpak had mogen worden verwacht, te weten dat men eerst op een behoorlijk vormgegeven wijze met [geïntimeerde] in gesprek was gegaan.
Grief 7is gericht tegen rechtsoverwegingen 14 en 15 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat de houding van [geïntimeerde] niet in haar nadeel moet worden uitgelegd. Evenmin valt haar volgens de kantonrechter zwaar aan te rekenen dat zij er kort nadien zelf de voorkeur aan gaf te streven naar beëindiging van het dienstverband. Het voorstel tot een onderling gesprek of mediation van GDCC wordt aangemerkt als
“too little too late”. Op basis daarvan concludeert de kantonrechter dat hetgeen tussen partijen is voorgevallen na de beschikking van 20 augustus 2020 het eerdere oordeel van de kantonrechter in de beschikking van 20 augustus 2020 over het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van GDCC niet anders maakt.