ECLI:NL:GHAMS:2021:4088

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
200.290.992/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een eerdere beschikking inzake billijke vergoeding en transitievergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen GDCC Amsterdam B.V. en een werknemer, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de vernietiging van een eerdere beschikking van de kantonrechter, waarin een billijke vergoeding van € 60.000,- bruto was toegekend aan de werknemer. Het hof oordeelde dat de kantonrechter de billijke vergoeding ten onrechte had vastgesteld zonder rekening te houden met de omstandigheden die na de eerdere beschikking zijn voorgevallen. Het hof concludeerde dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever, GDCC, maar dat de werknemer ook andere werkzaamheden had verworven, wat leidde tot een lagere billijke vergoeding van € 40.000,- bruto. De werknemer had eerder een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, dat door de kantonrechter was toegewezen. Het hof bevestigde de ernst van de verwijtbaarheid van GDCC, maar paste de hoogte van de billijke vergoeding aan. De proceskosten werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij, GDCC.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.290.992/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 8813183 EA VERZ 20/753
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 december 2021
inzake
GDCC Amsterdam B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. E.W. Kingma te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.E. Kriens te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna GDCC en [geïntimeerde] genoemd.
GDCC is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 31 maart 2021, onder aanvoering van gronden in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 10 december 2020 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking, waarbij de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft ontbonden met ingang van 1 februari 2020, zal vernietigen, alsmede primair zal bepalen dat GDCC geen billijke vergoeding en transitievergoeding verschuldigd is aan [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de billijke vergoeding en de transitievergoeding aan GDCC binnen een week na betekening van de beschikking.
Subsidiair strekt het beroepschrift ertoe de hoogte van de billijke vergoeding alsnog vast te stellen op nihil dan wel op hoogstens één bruto maandsalaris en [geïntimeerde] in dat geval te veroordelen om het verschil tussen de bedragen die haar zijn toegekend in de beschikking van 10 december 2020 en die op basis van deze beschikking worden vastgesteld, aan GDCC terug te betalen binnen een week na betekening van de beschikking.
Zowel primair als (meer) subsidiair heeft GDCC geconcludeerd dat het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
Op 15 september 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen met veroordeling van GDCC in de proceskosten van beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. Bij die gelegenheid hebben de advocaten voornoemd namens GDCC en [geïntimeerde] het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.13 een aantal feiten in deze zaak als vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
2.2
GDCC is een onderneming die voor opdrachtgevers met klanten op de particuliere en zakelijke markt (hoofdzakelijk) telefonische interviews afneemt.
2.3
[geïntimeerde] is geboren op [geboortedatum] 1959 en op 19 september 1988 bij het callcenter van Ipsos in dienst getreden in de functie van interviewer. Het salaris van [geïntimeerde] bedroeg laatstelijk € 1.276,29 bruto per maand inclusief vakantiegeld op basis van een dienstverband van 28 uur per week. In 2019 en de eerste twee maanden van 2020 werkte [geïntimeerde] gemiddeld iets meer dan 28 uur per week. In februari 2018 werd [geïntimeerde] door [A] , Senior HR Executive van Ipsos als ‘excellent’ beoordeeld.
2.4
GDCC heeft het onderdeel van Ipsos waar [geïntimeerde] werkte in het najaar van 2019 overgenomen. Het management van Ipsos is tot begin januari 2020 aangebleven, waarna GDCC de leiding heeft overgenomen.
2.5
[geïntimeerde] heeft in 2020 enquêtes gehouden in verband met een door GDCC in opdracht van Ipsos verricht onderzoek, voor de klant Enexis. Op 16 maart 2020 werd door een klant van Enexis een klacht geuit over de enquête gehouden door, naar bleek, [geïntimeerde] . De klacht kwam er kort gezegd op neer dat [geïntimeerde] een interview had afgenomen, waarbij de geïnterviewde te kennen gaf geen storing te hebben gehad, maar [geïntimeerde] het gesprek voortzette alsof er wel een storing was geweest. Daarmee was volgens GDCC [geïntimeerde] afgeweken van het te volgen script en had antwoorden genoteerd die niet door de respondent waren gegeven. GDCC sprak, in de persoon van een kwaliteitscontroleur, [geïntimeerde] op 17 maart 2020 aan op de door haar uitgevoerde enquête, waarna de band waarop deze enquête was opgenomen door hen beiden werd afgeluisterd.
2.6
[geïntimeerde] werd op 23 maart 2020 geschorst, zonder behoud van salaris, vanwege, kort samengevat, de door haar verrichte enquête waarover geklaagd was. GDCC gaf daarbij te kennen dat deze wijze van uitvoering in het Introductionbook van GDCC, ‘fraude’ wordt genoemd. Na deze schorsing was er contact tussen GDCC enerzijds en [geïntimeerde] en haar advocaat anderzijds. [geïntimeerde] gaf te kennen dat niet alleen zij vond dat het script voor het houden van enquêtes voor deze opdracht onduidelijk was, maar dat negen van haar collega’s, met name genoemd, dat ook vonden. Bij brief van 9 april 2020 heeft GDCC [geïntimeerde] bericht dat zij overwogen had om ontslag op staande voet te geven maar dat zij ervoor koos een ontbindingsverzoek in te dienen.
2.7
In de door GDCC ingestelde ontbindingsprocedure die volgde – primair gebaseerd op toerekenbare tekortkoming ex artikel 7:686 BW, subsidiair op grond van artikel 7:669 lid 3, sub e BW en meer subsidiair op artikel 7:669 lid 3, sub g BW – heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd. Na verloop van zeven weken na de loonstop heeft GDCC het loon alsnog doorbetaald.
2.8
Bij beschikking van 20 augustus 2020 heeft de kantonrechter te Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen partijen op grond van artikel 7:669 lid 3, sub g BW ontbonden per 1 januari 2021, daarbij overwegend dat het directe streven van GDCC naar een einde van de arbeidsovereenkomst ‘alle perken te buiten’ ging en ernstig verwijtbaar was en GDCC veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een transitievergoeding van € 13.735,28 bruto en een billijke vergoeding van € 60.000,- bruto, alsmede van € 535,- bruto aan achterstallig loon met daarover wettelijke rente en wettelijke verhoging, alsmede van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, welke laatste ook verschuldigd zouden zijn indien GDCC het verzoekschrift zou intrekken.
2.9
GDCC heeft op 25 augustus 2020 binnen de daartoe door de kantonrechter gegeven termijn het verzoekschrift ingetrokken en van die intrekking afschrift gestuurd aan de advocaat van [geïntimeerde] , zonder nadere toelichting.
2.1
[geïntimeerde] is op 27 augustus 2020 telefonisch door GDCC verzocht haar werkzaamheden te hervatten en zichzelf in te roosteren. De advocaat van [geïntimeerde] heeft de advocaat van GDCC op 27 augustus 2020 geschreven in verband met het zonder verdere toelichting intrekken van het ontbindingsverzoek. De advocaat van GDCC heeft de advocaat van [geïntimeerde] op 31 augustus 2020 teruggeschreven en medegedeeld dat hij tevergeefs geprobeerd had laatstgenoemde op 27 augustus 2020 te bellen. Nadien heeft verder contact plaatsgevonden tussen de advocaten van partijen, waarbij GDCC mediation heeft voorgesteld en waar [geïntimeerde] niet op is ingegaan.
2.11
[geïntimeerde] heeft vervolgens op 7 oktober 2020 zelf een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, met veroordeling van GDCC tot betaling van de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 60.000,- GDCC heeft op 11 november 2020 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 november 2020.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft de kantonrechter in eerste aanleg, kort samengevat, verzocht de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden met inachtneming van een opzegtermijn van vier maanden en haar een billijke vergoeding van € 60.000,- bruto toe te kennen en GDCC te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 13.735,28, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.
3.2
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing hiervan gesteld dat zij op basis van de eerdere gang van zaken geen vertrouwen heeft in een verdere voortzetting van de arbeidsovereenkomst en daarmee sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst dient te eindigen. [geïntimeerde] stelt, met verwijzing naar de beschikking van 20 augustus 2020, dat GDCC ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en [geïntimeerde] daarom aanspraak heeft op voornoemde transitievergoeding en billijke vergoeding.
3.3
GDCC heeft zich ten aanzien van de door [geïntimeerde] gevraagde ontbinding gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter en tegen het overigens verzochte verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de overige verzoeken van [geïntimeerde] .
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat nu [geïntimeerde] stelt dat de arbeidsverhouding onherstelbaar is verstoord en zij niet meer bij GDCC wil werken, sprake is van een verandering van omstandigheden die van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, te meer nu GDCC zich niet tegen de ontbinding verzet. De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2021. De kantonrechter ziet geen aanleiding over te gaan tot herbeoordeling van de feiten en omstandigheden op grond waarvan de kantonrechter in de beschikking van 20 augustus 2020 aannam dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de kant van GDCC. Dit leidt de kantonrechter tot de conclusie dat bepalend is of hetgeen zich ná voormelde beschikking van 20 augustus 2020 tussen partijen heeft voorgedaan aanleiding is anders over het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van GDCC en/of anders over de hoogte van de transitievergoeding en billijke vergoeding te oordelen. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet het geval. De kantonrechter kwam in de eerdere beschikking van 20 augustus 2020 tot het oordeel dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie en niet is gebleken dat nadien geen sprake meer was van een verstoorde arbeidsrelatie. Ten aanzien van de billijke vergoeding oordeelde de kantonrechter in de beschikking van 20 augustus 2020 dat GDCC tekort is geschoten in haar verplichtingen als werkgever door te snel aan te sturen op ontslag in plaats van [geïntimeerde] te begeleiden en haar gelegenheid te bieden haar functioneren aan te passen; dit mede in het licht van een bijna dertig jaar durend dienstverband waarin [geïntimeerde] onberispelijk heeft gefunctioneerd. De kantonrechter overweegt in de bestreden beschikking dat GDCC hieruit geen lering heeft getrokken en niet als zorgvuldig werkgever heeft gehandeld door niet op een behoorlijk vormgegeven wijze met [geïntimeerde] in gesprek te gaan na de intrekking van het eerdere ontbindingsverzoek door GDCC; om die reden ziet de kantonrechter geen aanleiding om in hetgeen is voorgevallen na de beschikking van 20 augustus 2020 anders te oordelen over het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van GDCC dan de kantonrechter in de beschikking van 20 augustus 2020 heeft gedaan. Hetzelfde geldt voor wat betreft de hoogte van de eerder toegekende bedragen aan transitievergoeding en billijke vergoeding.
3.5
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt GDCC met haar grieven op.
De grieven 1 en 2richten zich tegen rechtsoverweging 8 en 9 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat hij geen aanleiding ziet om over te gaan tot een herbeoordeling van de feiten en omstandigheden die aanleiding waren voor de beschikking van 20 augustus 2020. Het hof zal op basis van het door partijen gestelde dienen over te gaan tot een zelfstandige (her)beoordeling van de door de kantonrechter uit de eerdere beschikking overgenomen grond voor ontbinding, de vraag of GDCC tegenover [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld dan wel nagelaten, en als dat zo is, welke billijke vergoeding dient te worden toegekend, dan wel of [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Daarmee heeft GDCC geen – verder – belang bij deze grieven. Het hof voegt daar aan toe dat juist is, hetgeen GDCC betoogt, dat de grond voor ontbinding bij een werkgeversverzoek ex artikel 7:671b BW afwijkt van de grond voor een werknemersverzoek ex artikel 7:671c BW; dat betekent echter niet dat het begrip ‘ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten’ door de werkgever in artikel 7:671b BW een andere betekenis heeft dan in 7:671c BW. Uit de wettekst noch uit de parlementaire geschiedenis behorend bij die artikelen is af te leiden dat de in beide artikelen gebruikte term ‘ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten door de werkgever’ een verschillende betekenis zou hebben. Daaruit volgt dat de kwalificatie in de beschikking van 20 augustus 2020, inhoudend dat GDCC ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, in beginsel ook van toepassing zou kunnen zijn op de kwalificatie ‘ernstig verwijtbaar’ in het door [geïntimeerde] ingediende verzoekschrift. Het door GDCC intrekken van haar verzoekschrift betekent (slechts) dat aan de beschikking van 20 augustus 2020 door [geïntimeerde] geen rechten kunnen worden ontleend, anders dan de in die beschikking uitgesproken proceskostenveroordeling. Reeds vanwege die van kracht gebleven proceskostenveroordeling is de beschikking van 20 augustus 2020 niet – zoals GDCC wel bepleit – ‘non existent’ geworden. Aangezien het hof tot een integrale herbeoordeling overgaat en daarbij tot dezelfde conclusies komt als de kantonrechter, kan de vraag in het midden blijven of na de intrekking van het verzoekschrift door GDCC aan de inhoud van de beschikking van de kantonrechter d.d. 20 augustus 2020 gezag van gewijsde toekomt nu GDCC geen rechtsmiddel tegen die beschikking heeft ingesteld.
3.6
De g
rieven 3 en 4richten zich tegen rechtsoverwegingen 10 en 11 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat één en ander tot de conclusie leidt dat bepalend is of hetgeen zich na voormelde beschikking van 20 augustus 2020 tussen partijen heeft voorgedaan, aanleiding is anders over het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van GDCC en/of anders over de hoogte van de transitievergoeding en billijke vergoeding te oordelen.
Grief 5heeft betrekking op rechtsoverweging 12 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat GDCC geen lering heeft getrokken uit het oordeel van de kantonrechter in de beschikking van 20 augustus 2020 dat zij tekort is geschoten in haar verplichtingen als werkgever door te snel aan te sturen op ontslag in plaats van [geïntimeerde] te begeleiden en haar gelegenheid te bieden haar functioneren aan te passen. Met
grief 6bestrijdt GDCC rechtsoverweging 13 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat van GDCC als zorgvuldig handelend werkgever een andere aanpak had mogen worden verwacht, te weten dat men eerst op een behoorlijk vormgegeven wijze met [geïntimeerde] in gesprek was gegaan.
Grief 7is gericht tegen rechtsoverwegingen 14 en 15 van de bestreden beschikking waarin de kantonrechter overweegt dat de houding van [geïntimeerde] niet in haar nadeel moet worden uitgelegd. Evenmin valt haar volgens de kantonrechter zwaar aan te rekenen dat zij er kort nadien zelf de voorkeur aan gaf te streven naar beëindiging van het dienstverband. Het voorstel tot een onderling gesprek of mediation van GDCC wordt aangemerkt als
“too little too late”. Op basis daarvan concludeert de kantonrechter dat hetgeen tussen partijen is voorgevallen na de beschikking van 20 augustus 2020 het eerdere oordeel van de kantonrechter in de beschikking van 20 augustus 2020 over het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van GDCC niet anders maakt.
3.7
Met de grieven 3 tot en met 7 betoogt GDCC dat de kantonrechter het handelen van GDCC ten onrechte als ernstig verwijtbaar heeft aangemerkt, en het handelen van [geïntimeerde] niet als ernstig verwijtbaar. De grieven zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
3.8
[geïntimeerde] heeft haar ontbindingsverzoek erop gebaseerd dat sinds en door de gebeurtenissen van medio maart 2020 een situatie is ontstaan waarin voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk is. GDCC heeft zich aan het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerefereerd en de kantonrechter heeft ook op die grond de arbeidsovereenkomst ontbonden. Voor de beoordeling van de door [geïntimeerde] gestelde ernstige verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van GDCC is daarom van belang hetgeen zich vanaf medio maart 2020 heeft voorgedaan. Op 16 maart 2020 heeft GDCC een klacht ontvangen over een door [geïntimeerde] verrichte enquête. GDCC heeft [geïntimeerde] daarvan kort nadien op de hoogte gesteld. [geïntimeerde] heeft direct te kennen gegeven dat de betreffende enquête niet goed was verlopen en dat dat anders had gemoeten, maar dat dat mede kwam doordat de vragenlijst niet goed aansloot bij de situatie die zich bij de geënquêteerde had voorgedaan. Om die reden kon [geïntimeerde] zich naar haar zeggen niet goed aan het enquêtescript houden. Desondanks werd [geïntimeerde] door GDCC geschorst onder inhouding van loon en werd in de schorsingsbrief te kennen gegeven dat [geïntimeerde] gedrag door GDCC als fraude werd aangemerkt. Het hof acht deze handelwijze van GDCC – het na een zeer lang en probleemloos dienstverband vanwege deze situatie schorsen van [geïntimeerde] zonder behoud van salaris – buitenproportioneel en ernstig verwijtbaar. Toen [geïntimeerde] verschillende verklaringen inbracht van collega’s, die schriftelijk bevestigden dat ook zij het betreffende enquêtescript moeilijk hanteerbaar vonden (omdat de vragen niet goed aansloten bij de situatie die de te enquêteren personen hadden ervaren) had dit voor GDCC aanleiding moeten zijn haar opstelling tegenover [geïntimeerde] bij te stellen, in die zin dat GDCC zou onderzoeken of de over [geïntimeerde] geuite klachten waren terug te voeren op eventuele gebreken in de opzet van het onderzoek. GDCC liet dit echter na, en volhardde in haar harde kritiek op [geïntimeerde] . Zowel in de correspondentie aan (de gemachtigde van) [geïntimeerde] als in het ontbindingsverzoek bezigde GDCC jegens [geïntimeerde] de term ‘fraude’. Ook deze voortgezette handelwijze van GDCC jegens [geïntimeerde] acht het hof ernstig verwijtbaar. GDCC verzocht ontbinding op grond van verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] dan wel vanwege een duurzaam, ernstige verstoorde arbeidsverhouding. GDCC gaf daarbij te kennen dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst de enige mogelijke conclusie was. Nadat [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling van het eerste ontbindingsverzoek te kennen gaf voortzetting van het dienstverband niet goed mogelijk meer te achten, ontbond de kantonrechter op verzoek van GDCC de arbeidsovereenkomst. Het stond GDCC formeel vrij haar verzoek vervolgens in te trekken, maar van haar had dan verwacht mogen worden onmiddellijk aan [geïntimeerde] kenbaar te maken op grond waarvan, anders dan daarvoor herhaaldelijk was geuit, voortzetting van het dienstverband wel mogelijk werd geacht, en daar ook de voorwaarden voor te scheppen, althans een poging daartoe te doen. GDCC deed dat echter niet want voordat enige inhoudelijke communicatie richting [geïntimeerde] had plaatsgevonden over de reden van het intrekken van het ontbindingsverzoek of over de wijze waarop GDCC verder wilde, werd [geïntimeerde] opgeroepen het werk te hervatten. Ook die handelwijze acht het hof ernstig verwijtbaar. Het mag zo zijn dat het de bedoeling was van (de advocaat van) GDCC om (de advocaat van) [geïntimeerde] te bereiken en uitleg te geven over het intrekken van het ontbindingsverzoek: dat contact kwam niet tot stand, en GDCC had minst genomen schriftelijk uitleg kunnen geven aan [geïntimeerde] , zo niet aan [geïntimeerde] excuses kunnen aanbieden over de eerdere handelwijze, alvorens met [geïntimeerde] in gesprek te treden over werkhervatting. GDCC heeft niets van dat alles gedaan en volstaan met een ‘kale’ oproep om weer te komen werken. Dat [geïntimeerde] vervolgens geen heil meer zag in de door GDCC voorgestelde mediation, kan [geïntimeerde] daarom niet worden euvel geduid. Al met al acht het hof de handelwijze, waaronder begrepen het nalaten, van GDCC tegenover [geïntimeerde] op diverse onderdelen ernstig verwijtbaar. Dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld is door GDCC onvoldoende concreet onderbouwd en ook in het geheel niet komen vast te staan.
3.9
[geïntimeerde] heeft op grond van die ernstige verwijtbaarheid van GDCC recht op de transitievergoeding. Over de hoogte daarvan bestaat tussen partijen geen verschil van mening meer, zodat de beschikking van de kantonrechter dienaangaande wordt bekrachtigd.
3.1
Met de grieven 8 en 9 keert GDCC zich tegen de hoogte van de in de bestreden beschikking toegekende billijke vergoeding. GDCC stelt dat de hoogte van die vergoeding ten onrechte op € 60.000,- bruto is gesteld. Ter onderbouwing wijst zij erop dat zij voorafgaand aan de mondelinge behandeling vacature-overzichten heeft ingebracht waaruit blijkt dat de kans op het vinden van nieuw werk door [geïntimeerde] zeer groot moet worden geacht. Bovendien heeft de kantonrechter niet onderbouwd waarom dat bedrag als billijke vergoeding passend is.
3.11
De hoogte van de billijke vergoeding is onder meer gekoppeld aan de waarde van de arbeidsovereenkomst bij het voortduren daarvan indien er door GDCC niet ernstig verwijtbaar zou zijn gehandeld. Dienaangaande is niet gebleken dat ervan moet worden uitgegaan dat, zonder het ernstig verwijtbaar handelen van GDCC, de arbeidsovereenkomst eerder dan door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [geïntimeerde] zou zijn geëindigd. Wat betreft de kansen op de arbeidsmarkt van [geïntimeerde] is de kantonrechter er kennelijk van uitgegaan dat deze zeer beperkt zijn. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven tijdelijk ander werk te hebben gevonden, te weten uitzendwerk en een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en bovendien tegen een lager salaris dan bij GDCC. Of deze uitzendovereenkomst zal worden gecontinueerd en of deze tijdelijke arbeidsovereenkomst verlengd zal worden is naar haar zeggen onduidelijk. GDCC heeft gewezen op de krappe arbeidsmarkt en vacatures, maar of [geïntimeerde] daarvoor in aanmerking komt staat naar het oordeel van het hof niet voldoende vast. Deze onzekerheid dient, mede gelet op de door GDCC veroorzaakte onnodige escalatie van de verstandhouding, in dit geval voor risico van GDCC te komen. Het bedrag aan (gemist) inkomen tot aan de reguliere pensioenleeftijd is door [geïntimeerde] becijferd op ruim € 70.000,- bruto. Dit bedrag is door GDCC niet gemotiveerd weersproken. Dit bedrag wordt in neerwaartse zin beïnvloed door de door [geïntimeerde] verworven en mogelijk nog te verwerven inkomsten uit loon en/of sociale zekerheidsuitkering (WW). Ook wordt deze inkomensderving verminderd door het door GDCC te betalen bedrag aan transitievergoeding. Daar staat tegenover dat bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding een rol mag spelen de – in dit geval vrij hoge – mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever. Al met al acht het hof een billijke vergoeding van € 40.000,- bruto passend. Deze vergoeding zal worden toegekend. Grief 8 slaagt daarmee ten dele.
3.12
De slotsom is dat grief 8 gedeeltelijk slaagt, en de overige grieven niet. In plaats van de door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding van € 60.000,- bruto, zal een billijke vergoeding van € 40.000,- bruto worden toegekend en zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen door GDCC op basis van de bestreden beschikking aan billijke vergoeding aan haar is voldaan, met de wettelijke rente hierover. De bestreden beschikking wordt voor het overige bekrachtigd.
3,13 Door partijen zijn geen feiten gesteld en voldoende concreet te bewijzen aangeboden die tot een andere beoordeling kunnen leiden, zodat aan alle bewijsaanbod voorbij zal worden gegaan.
3.14
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt GDCC veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal worden bekrachtigd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan [geïntimeerde] een billijke vergoeding is toegekend van € 60.000,- bruto,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan GDCC van het bedrag aan billijke vergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf het moment van betaling, dat op basis van de bestreden beschikking is voldaan;
veroordeelt GDCC tot betaling aan [geïntimeerde] van een billijke vergoeding van € 40.000,- bruto;
en bekrachtigt de bestreden beslissing voor het overige;
veroordeelt GDCC in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,- aan verschotten en € 4.062,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gewezen door mrs. G.C. Boot, H.T. van der Meer en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.