ECLI:NL:GHAMS:2021:4312

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
20/00614
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing van BPM en CO2-uitstoot bij belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan de belanghebbende, [X], is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in juli 2018 een bedrag van € 631 aan BPM voldaan voor de registratie van een BMW 550i. De inspecteur legde echter een naheffingsaanslag op van € 11.247, vermeerderd met belastingrente. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot € 7.985, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het geschil in hoger beroep betreft de vraag van welke CO2-uitstoot moet worden uitgegaan bij de berekening van de verschuldigde belasting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de CO2-uitstoot van de auto op 302 gr/km was vastgesteld, terwijl de belanghebbende stelde dat deze op 243 gr/km zou moeten zijn. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet gehouden was om de CO2-uitstoot nader te onderbouwen, aangezien deze was vastgesteld op basis van het Duitse kentekenbewijs. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de naheffingsaanslag niet verder verminderd diende te worden.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de belanghebbende af. De kostenveroordeling werd niet toegewezen, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 december 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 20/00614
14 december 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 20/2100 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft in juli 2018 een bedrag van € 631 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een BMW 550i.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 oktober 2019 aan belanghebbende
een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 11.247, vermeerderd met een bedrag van € 322 aan belastingrente.
1.3.
Na tegen de hiervoor gemelde naheffingsaanslag door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 5 maart 2020 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak
van 14 september 2020 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een bedrag van € 7.985, vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’:

Feiten
1. Op 2 juli 2018 heeft eiser BPM-aangifte gedaan ter registratie van een [auto]
.
2. De auto heeft een datum eerste toelating 21 maart 2013. De kilometerstand op het
moment van aangifte bedraagt 90.446.
3. Eiser heeft de aangifte gedaan met gebruikmaking van een in zijn opdracht opgemaakt taxatierapport van [A] . Hierbij is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat bepaald aan de hand van koerslijst XRay op € 23.328. De auto heeft volgens eiser schade ten bedrage van € 21.806. Eiser heeft daarom de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat verminderd met 100% van de schade en bepaald op € 1.522. De alsdan verschuldigde bpm bedraagt € 631.
4. Op 5 juli 2018 heeft verweerder verzocht de auto voor controle van de aangegeven waarden te tonen op [B] te [C] .
5. Op 9 juli 2018 heeft eiser de auto getoond bij [B] en heeft het onderzoek waardebepaling plaatsgevonden. [B] is hierbij tot de conclusie gekomen dat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vastgesteld dient te worden op € 23.725. Hierbij is rekening gehouden met een waardevermindering ten gevolge van schade van € 358, zijnde 80% van de totale schade die door [B] is geconstateerd.
6. Met dagtekening 22 mei 2019 heeft verweerder een verzoek om informatie gestuurd en op 17 juni 2019 heeft verweerder dienaangaande een rappel gestuurd. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
7. Met dagtekening 12 augustus 2019 heeft verweerder de kennisgeving naheffingsaanslag bpm verstuurd en op 17 september 2019 heeft verweerder de mededeling naheffingsaanslag bpm aan eiser toegezonden.
8. Met dagtekening 11 oktober 2019 heeft verweerder de naheffingsaanslag bpm opgelegd en vastgesteld op € 11.569. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 322.
9. Op 25 oktober 2019 heeft verweerder eisers bezwaar tegen de opgelegde naheffingsaanslag ontvangen.
10; Op 20 februari 2020 heeft het hoorgesprek naar aanleiding van het bezwaar plaatsgevonden. Hiervan is een verslag opgemaakt.
11. Met dagtekening 5 maart 2020 heeft verweerder uitspraak op het bezwaarschrift gedaan en verzonden. Het bezwaar is ongegrond verklaard.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag nog verder dient te worden verminderd. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld van welke CO2-uitstoot dient te worden uitgegaan bij de berekening van de verschuldigde belasting.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
16. Gegeven het door verweerder in de beroepsfase ingenomen standpunt over de historische nieuwprijs, kan de uitspraak op bezwaar reeds daarom niet in stand blijven en is het beroep gegrond.
(…)
19. Voor wat betreft de CO2-uitstoot van de auto volgt de rechtbank het standpunt van verweerder. Daartoe wordt aan eerdergenoemd arrest van het Hoge Raad [Hof: HR 3 april 2020, 18/01389, ECLI:NL:HR:2020:561) het volgende ontleend:
“3.6.1. De vaststelling van de CO2-uitstoot van een personenauto moet volgens artikel 9, leden 10 en 11, van de Wet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze worden aangetoond. In cassatie staat vast dat voor de bepaling van de omvang de CO2-uitstoot van de auto artikel 6a, letter d, van de Uitvoeringsregeling van toepassing is. Volgens die bepaling is een goedkeuring vereist waaruit de emissie van CO2 blijkt, gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement.
3.6.2. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de daartoe in Duitsland bevoegde instantie (de TÜV) de auto heeft gekeurd en op basis daarvan de CO2-uitstoot van de auto heeft bepaald. Daarmee volstaat de vermelding van de CO2-uitstoot op het Duitse kentekenbewijs voor de aanname dat het gaat om een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, van de Uitvoeringsregeling bpm.”
Deze uitleg van artikel 6a van de Uitvoeringsregeling BPM biedt geen ruimte voor het betoog van eiser dat sprake is van een strikte rangorde op grond waarvan de uitkomst van de Scandinavische meetmethode overeenkomstig artikel 6a, onder c, voor gaat op de vaststelling op basis van de Duitse gegevens die met toepassing van artikel 6a, onder d, zijn overgenomen.
20. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat - anders dan bij het door de Hoge Raad beoordeelde geval - in casu sprake is van ‘exact dezelfde auto’s’ waarvoor een lager bedrag aan BPM is geheven en dat de naheffingsaanslag daarom in strijd met artikel 110 VWEU is opgelegd. Ook indien sprake zou zijn van identieke auto’s - hetgeen verweerder bestrijdt - brengt de omstandigheid dat in het onderhavige geval de CO2-uitstoot van de auto is gemeten en vastgesteld met zich dat geen sprake is van op gelijke wijze te behandelen gelijke gevallen. Van een verboden discriminatie op grond van de herkomst van de auto is dan ook geen sprake.
21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn door de rechtbank verworpen standpunt dat hem op grond van het bepaalde in artikel 110 VWEU voor de berekening van de verschuldigde bpm een beroep toekomt op een CO2-uitstoot van 243 gr/km, omdat hem bij raadpleging van het kentekenregister is gebleken dat voor soortgelijke auto’s een CO2-uitstoot van 243 gr/km is geregistreerd, hetgeen tot een lager bpm-bedrag leidt dan de voor de onderwerpelijke auto vastgestelde uitstoot van 302 gr/km. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Naar tussen partijen niet in geschil is, is de onderwerpelijke auto geproduceerd voor de Amerikaanse markt. Dit vindt ook bevestiging in de door de inspecteur overgelegde fabrieksinformatie, waarin onder meer is vermeld “697 Area-code 1” (= VS en Canada). Evenmin is tussen partijen in geschil dat de RDW op basis van het Duitse kentekenbewijs de uitstoot van de auto heeft vastgesteld op 302 gr/km. Zoals de Hoge Raad reeds heeft geoordeeld in zijn arrest van 3 april 2020, 18/01389, ECLI:NL:HR:2020:561, r.o. 3.6.2, mag de inspecteur van deze vaststelling uitgaan en is hij niet gehouden deze CO2-uitstoot nader te onderbouwen.
5.3.
Het beroep van belanghebbende op de CO2-uitstoot van de door hem aangevoerde referentieauto’s dient te worden verworpen, reeds omdat deze auto’s blijkens het kentekenregister zijn toegelaten tot de weg in de jaren 2010, 2011 en (1 auto) 2012, terwijl de datum van eerste toelating van de onderwerpelijke auto 21 maart 2013 is. Daar komt bij dat – zoals de Hoge Raad in r.o. 3.2.3 van voornoemd arrest reeds heeft overwogen – de omstandigheid dat gebruikte personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering zijn, niet uitsluit dat ook bij gelijke productiejaren en gelijke tijdstippen van eerste toelating op de weg de CO2-uitstoot van deze auto’s verschilt. Dit brengt met zich dat, ook indien zou komen vast te staan dat sprake is geweest van de door belanghebbende gestelde verschillende meetmethoden voor de vaststelling van de CO2-uitstoot, daarmee geenszins vaststaat dat (en zo ja, in hoeverre) het genoemde verschil in CO2-uitstoot het gevolg is van het hanteren van een andere meetmethode.
5.4.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat auto’s van hetzelfde merk en type, met dezelfde brandstof, aandrijving, transmissie, aantal cilinders, motorinhoud, wielbasis en vermogen (ook) evenveel CO2 uitstoten, dient dit standpunt te worden verworpen. Het is immers bekend dat automotoren door aanpassingen in de software (motormanagement) eenvoudig kunnen worden aangepast aan lokale omstandigheden en milieuwetgeving, bijvoorbeeld door wijziging van de injectie, de lucht/brandstofverhoudingen en het ontstekingstijdstip.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 14 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.