ECLI:NL:GHAMS:2021:4371

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
23-000472-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Megazaak Eaton: witwassen en betrokkenheid bij gewapende overvallen op Schiphol

In de zaak van de Megazaak Eaton heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 januari 2019. De verdachte, geboren in 1973, werd beschuldigd van betrokkenheid bij gewapende overvallen op Schiphol in 2005 en van gewoontewitwassen. Het hof heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de verdachte was vrijgesproken van de overvallen maar wel was veroordeeld voor witwassen. Tijdens de zittingen in hoger beroep zijn verschillende getuigen gehoord en zijn er bewijsstukken gepresenteerd, waaronder afgeluisterde gesprekken en banktransacties. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn betrokkenheid bij de gewapende overvallen, en heeft hem integraal vrijgesproken van de feiten 1 en 2. Echter, het hof heeft wel vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, omdat hij contante stortingen op zijn bankrekening had gedaan die niet konden worden verklaard. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 80 dagen, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000472-19
datum uitspraak: 17 december 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-870138-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 december 2019, 17 en 30 januari 2020, 16 november 2020, 3, 5, 8 en 15 november 2021 en 3 december 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte (hierna ook aan de duiden als: [verdachte]) en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd, samengevat, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
1. primair:medeplegen van een gewapende overval (diefstal met geweld in vereniging van een grote hoeveelheid diamanten en/of sieraden ter waarde van ruim 72 miljoen USD) op 25 februari 2005 te Schiphol;
1. subsidiair:medeplegen van medeplichtigheid aan die overval in de periode van 1 december 2004 tot en met 25 februari 2005 te Schiphol;
1. meer subsidiair:medeplegen van voorbereidingshandelingen voor een overval op 25 februari 2005 te Schiphol;
2. primair:medeplegen van een poging tot een gewapende overval (diefstal met geweld in vereniging van een grote hoeveelheid diamanten en/of sieraden) op 10 februari 2005 te Schiphol;
2. subsidiair:medeplegen van medeplichtigheid aan die poging tot overval in de periode van 1 december 2004 tot en met 10 februari 2005 te Schiphol;
2. meer subsidiair: medeplegen van voorbereidingshandelingen voor een overval op 10 februari 2005 te Schiphol;
feit 3: medeplegen van gewoontewitwassen door in de periode van 25 februari 2005 tot en met 20 januari 2017, tezamen met [medeverdachte 1], contante geldbedragen op hun bankrekeningen te storten tot een bedrag van in totaal ongeveer € 124.000,-.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 bij dit arrest. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep nu de appelschriftuur te laat is ingestuurd.
De advocaat-generaal heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat de appelschriftuur weliswaar te laat is ingediend en dat dit niet verontschuldigbaar is, maar dat het belang van het hoger beroep in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van consequenties aan de termijnoverschrijding. Bij die weging is van belang dat (a) sprake is van een zeer geringe termijnoverschrijding, (b) het niet enkel om een strafmaatappel gaat maar om een appel tegen een vrijspraak (c) in een zeer ernstige strafzaak.
Het hof stelt vast dat de officier van justitie op 7 februari 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 28 januari 2019. De appelschriftuur is op 26 februari 2019 – en daarmee vijf dagen te laat – ingediend.
Niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig indienen van een appelschriftuur kan tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep leiden. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat een appelschriftuur niet tijdig is ingediend in een voorkomend geval tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
In dit geval is sprake van een zeer geringe termijnoverschrijding. Verder is van belang dat niet is gesteld of gebleken dat de verdachte door de overschrijding enig nadeel heeft ondervonden. Onder deze omstandigheden dient het belang van een inhoudelijke beoordeling van deze zaak in hoger beroep te prevaleren boven het belang van een strenge sanctionering van het door het Openbaar Ministerie begane verzuim.
Dit betekent dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vrijspraak feiten 1 en 2

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat het dossier bewijs bevat dat [verdachte] als medepleger betrokken is geweest bij de poging tot de gewapende overval op 10 februari 2005 en de gewapende overval op 25 februari 2005. Daarbij heeft zij erop gewezen dat:
de medeverdachte [medeverdachte 2] tijdens het WOD-traject heeft verklaard dat de diamantroof uiteindelijk door ‘die gasten’ is uitgevoerd zoals ‘wij’ dat hebben voorgesteld, waarbij met ‘wij’ worden bedoeld [medeverdachte 2] zelf en [verdachte];
de betrokkenheid van [verdachte] ook volgt uit het gebruik van zijn Schipholpas op 10 en 25 februari 2005: hij heeft op die twee dagen – anders dan op de andere dagen – het beveiligde en besloten gedeelte van Schiphol (de ‘airside’) via hek 60 verlaten en dit vervolgens weer betreden op tijdstippen die passen in de tijdlijn waarbinnen de daders het terrein op moeten zijn gebracht;
[medeverdachte 2] en [verdachte] goede vrienden en collega’s van elkaar zijn en zij op 10 februari 2005 ook telefonisch contact met elkaar hebben gehad;
[verdachte] de medeverdachte [medeverdachte 3] na de aanhouding van de medeverdachte [medeverdachte 4] in 2006 dringend wilde spreken;
bij [verdachte] thuis een rapaportlijst (een rapport waarmee de waarde van specifieke diamanten wordt bepaald) uit 2007 is aangetroffen;
deze omstandigheden moeten worden gezien in samenhang met het feit dat [verdachte] betrokken was bij een financieel conflict in verband met de geslaagde diamantroof, waarbij hij actief achter geld aanging en waarbij ook de medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] enerzijds en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] anderzijds betrokken waren.
Nu [verdachte] zowel bij de bij voorbereiding als bij de uitvoering van de (poging tot de) gewapende overval een cruciale rol heeft gespeeld, is sprake van medeplegen en niet slechts medeplichtigheid.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van [verdachte] heeft aan de hand van zijn schriftelijke pleitnota geconcludeerd tot een integrale vrijspraak van de feiten 1 en 2.
Oordeel van het hof
Op 25 februari 2005 heeft op Schiphol een gewapende overval plaatsgevonden waarbij een grote hoeveelheid (voornamelijk) diamanten is buitgemaakt. Er is onder de naam ‘[naam 1]’ een strafrechtelijk onderzoek gestart door de Koninklijke Marechaussee (KMar), waarbij onder andere [medeverdachte 6], [medeverdachte 7], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] in beeld zijn gekomen als verdachten. Ook ontstond de verdenking van een eerdere poging op 10 februari 2005. Ondanks aanhoudingen en doorzoekingen is destijds geen van de genoemde personen vervolgd voor betrokkenheid bij de diamantroof of de poging daartoe.
In 2013 liep onder de naam ‘[naam 2]’ een (geheel ander) strafrechtelijk onderzoek tegen [medeverdachte 7]. Tussen hem en een medeverdachte vond op 13 juni 2013, in de auto waarin zij reden, een OVC-gesprek plaats dat kennelijk betrekking had op de diamantroof op Schiphol en een daaraan voorafgaande poging. Deze informatie is gedeeld met de KMar en was aanleiding voor een nieuw strafrechtelijk onderzoek naar de diamantroof in 2005, nu onder de naam [naam 3]. Gedurende dat onderzoek is op 15 januari 2014 TCI-informatie verstrekt met de mededeling dat ‘[medeverdachte 2] en [verdachte]’, beiden werkzaam bij de [maatschappij], betrokken zijn geweest bij de diamantroof op Schiphol in 2005. Zo zijn (ook) de verdachten [medeverdachte 2] en ([verdachte]) [verdachte] in beeld gekomen.
Blijkens observaties, afgeluisterde telefoongesprekken en OVC-gesprekken is er meermaals – in wisselende samenstelling – contact geweest tussen [medeverdachte 6], [medeverdachte 4], [medeverdachte 3], [verdachte], [medeverdachte 2] en de – tot dan onbekende – medeverdachte [medeverdachte 5]. De achtergrond van deze contacten was kennelijk een financieel conflict. Teneinde meer bewijs dan wel ontlastende informatie te verzamelen is uiteindelijk een traject stelselmatige informatie-inwinning gestart ten aanzien van de medeverdachte [medeverdachte 2], uitgevoerd door opsporingsambtenaren van de Unit Werken Onder Dekmantel, afdeling Afgeschermde Operaties van de Dienst Landelijke Operationele Samenwerking van de Landelijke Eenheid te Driebergen (het genoemde WOD-traject). Gedurende het WOD-traject heeft [medeverdachte 2] een aantal keren gesproken over zijn eigen betrokkenheid (als medewerker van [maatschappij]), en de betrokkenheid van anderen, bij de diamantroof op Schiphol en een daaraan voorafgaande poging.
Bij de waardering van hetgeen [medeverdachte 2] tegenover de WOD-opsporingsambtenaren heeft verteld stelt het hof voorop dat [medeverdachte 2] de naam van [verdachte] niet heeft genoemd. Voor zover uit de door de advocaat-generaal aangehaalde opmerking van [medeverdachte 2] ‘dat die gasten uiteindelijk hebben gedaan wat
wijvoorstelden’ al valt af te leiden dat [medeverdachte 2] – op enig moment – samen met een andere persoon heeft gehandeld, volgt noch uit deze opmerking, noch uit hetgeen [medeverdachte 2] verder heeft verteld dat [verdachte] deze persoon is. De opmerking van [medeverdachte 2] dat ze zijn ’bedonderd door de zware gasten’ en dat enkele betrokkenen in de financiële problemen waren gekomen past op zich op de financiële situatie van [verdachte] toentertijd. Ook heeft [verdachte] meermalen ontmoetingen gehad en telefoongesprekken gevoerd met de hiervoor genoemde medeverdachten, van wie een aantal bij arresten van heden ook voor betrokkenheid bij de (poging tot de) gewapende overval is veroordeeld. Uit de inhoud van de verschillende gesprekken kan weliswaar worden afgeleid dat sprake was van een financieel conflict naar aanleiding van een gebeurtenis in 2005 waarmee veel geld was verdiend en waarbij [verdachte] van mening was dat hij nog recht had op geld, maar de inhoud van deze gesprekken is – ook in samenhang met de genoemde opmerking van [medeverdachte 2] – onvoldoende om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat, en op welke wijze, [verdachte] ook betrokken is geweest bij de tenlastegelegde (poging tot de) gewapende overval.
Ook de overige door de advocaat-generaal genoemde feiten en omstandigheden zijn van onvoldoende gewicht om tot deze betrokkenheid te kunnen concluderen, waarbij van belang is dat ook deze feiten en omstandigheden geen inzicht geven in de rol die [verdachte] zou hebben gehad. Uit het onderzoek naar de registratie van de toegangspas van [verdachte] blijkt dat hij zowel 10 als 25 februari 2005 rond 7.15 uur de ‘airside’ bij hek 60 heeft verlaten en deze na ruim twintig minuten weer heeft betreden. [verdachte] heeft evenwel verklaard dat hij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de ‘airside’ soms diende te verlaten. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2], beiden voormalig leidinggevende van de verdachte, hebben dat bij de rechter-commissaris bevestigd. Uit het dossier is niet gebleken dat het gebruik door [verdachte] van zijn toegangspas op de genoemde data anders dan gebruikelijk was, nu gegevens over zijn gebruik van de pas op andere dagen ontbreken. Daarbij geldt dat uit de enkele omstandigheid dat hij de ‘airside’ op deze momenten heeft verlaten en weer heeft betreden niet kan worden afgeleid dat hij toen wapens en/of overvallers heeft binnengesmokkeld. Ook overigens kan dit uit het dossier niet worden afgeleid. Het feit dat [verdachte] en [medeverdachte 2] in de ochtend van 10 februari 2005 telefonisch contact hebben gehad met elkaar, is weliswaar opvallend, bezien in het licht van de onderzoeksbevindingen in het dossier, maar zonder verdere informatie over de inhoud van dit contact en gelet op het feit dat zij destijds collega’s waren, is het evenmin redengevend voor het bewijs van de tenlastegelegde feiten. Hetzelfde geldt ten slotte voor het rapaport uit 2007 dat in de woning van [verdachte] is aangetroffen. Ook dit is op zich opvallend en vormt wellicht een aanwijzing dat [verdachte] met de buit van de gewapende overval in verband kan worden gebracht, maar vormt onvoldoende bewijs dat hij bij de overval zelf en de eerdere poging daartoe betrokken is geweest.
De conclusie is dat het dossier weliswaar enkele voor [verdachte] belastende feiten en omstandigheden bevat, maar dat deze – ook indien deze in onderlinge samenhang worden beschouwd –niet de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid geven dat [verdachte] als medepleger of medeplichtige betrokken is geweest bij de (poging tot de) gewapende overval dan wel bij de voorbereiding hiervan.
Dit betekent dat hij van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten integraal dient te worden vrijgesproken.
Uit het voorgaande volgt dat het verweer van de raadsman over de rechtmatigheid van het WOD-traject – en daarmee de vraag of de gedurende dat traject opgemaakte processen-verbaal kunnen worden gebruikt voor het bewijs – geen bespreking behoeft.

Bewijsoverweging feit 3

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat [verdachte] en [medeverdachte 1] in de tenlastegelegde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Op hun bankrekeningen zijn in de tenlastegelegde periode contante stortingen gedaan tot een bedrag van in totaal bijna € 124.000,-, waarmee – in het licht van verschillende toepasselijke witwastypologieën – een vermoeden van witwassen is ontstaan. [verdachte] heeft voor de herkomst van dit bedrag geen verklaring gegeven die het witwasvermoeden kan wegnemen. Daarbij heeft de advocaat-generaal over de door [verdachte] afgelegde verklaring dat hij (zwart) geld heeft verdiend met kluswerkzaamheden opgemerkt dat deze niet concreet en verifieerbaar is. Hij heeft immers geen namen genoemd van personen voor wie hij heeft gewerkt, heeft geen concrete bedragen genoemd en heeft deze verklaring ook verder niet onderbouwd. Ook zijn verklaring dat hij geld heeft verdiend met gokken is niet concreet en verifieerbaar.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat de enkele omstandigheid dat [verdachte] en [medeverdachte 1] een relatie hadden onvoldoende is om te kunnen concluderen tot medeplegen. [verdachte] had geen wetenschap van wat er met de betaalrekening en creditcard van [medeverdachte 1] gebeurde. Er was geen sprake van vermenging van vermogens, zodat [verdachte] alleen voor zijn eigen financiën verantwoordelijk kan worden gehouden. Over de stortingen op de bankrekening van [verdachte] heeft de verdediging opgemerkt dat de KMar heeft miskend dat [verdachte] ook geld heeft opgenomen van het doorlopende krediet. Verder is van belang dat [verdachte] heeft toegelicht dat hij tot de geboorte van zijn dochter, in [datum] 2009, geld heeft verdiend met kluswerkzaamheden. Ook gokte hij in de periode tot 2008 regelmatig, waarbij hij ook met regelmaat geld won. Aldus heeft [verdachte] een verklaring gegeven voor de verschillende stortingen en dient hij van het tenlastegelegde witwassen te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis/420ter van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Door de KMar is over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2016 een overzicht gemaakt waarin de contante stortingen op de bankrekening van [verdachte] (een bankrekening met het nummer [rekeningnummer 1]) en die van [medeverdachte 1] (een bankrekening met het nummer [rekeningnummer 2]) zijn afgezet tegen de beschikbare legale contante ontvangsten. Op basis van dit overzicht heeft de KMar geconcludeerd dat [verdachte] en [medeverdachte 1] over deze periode onvoldoende legale contante middelen tot hun beschikking hadden om deze stortingen te kunnen doen.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een vermoeden van witwassen stelt het hof allereerst vast, anders dan door de KMar als uitgangspunt is genomen, dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat [verdachte] en [medeverdachte 1] kennis hadden van de stortingen op elkaars bankrekeningen en dat deze als gemeenschappelijke stortingen moeten worden aangemerkt. Weliswaar woonden [verdachte] en [medeverdachte 1] in de tenlastegelegde periode samen en werden zij door de belastingdienst aangemerkt als fiscale partners, maar deze omstandigheden zijn voor die conclusie op zich niet toereikend. Het dossier bevat ook overigens geen feiten en omstandigheden die tot deze conclusie leiden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [verdachte] heeft toegelicht dat hij en [medeverdachte 1] hun financiën gescheiden hielden; beiden hadden een eigen bankrekening en zij deden ieder afzonderlijk vanaf hun eigen bankrekening betalingen. De gemeenschappelijke kosten – ook die voor de kinderen – werden tussen beiden verdeeld, waarbij [verdachte] een deel van de rekeningen vanaf zijn bankrekening en [medeverdachte 1] het andere deel vanaf haar bankrekening betaalde. [medeverdachte 1] heeft verder als getuige toegelicht dat de reden dat zij hun persoonlijke kredieten in 2005 hebben vervangen door het doorlopende krediet was dat dit gemeenschappelijke krediet onder gunstigere voorwaarden kon worden afgesloten dan bij afzonderlijke kredieten het geval was. Verder heeft zij toegelicht dat aan de creditcard van [verdachte] ook een (partner)creditkaart op haar naam was gekoppeld, maar dat zij deze creditcard amper heeft gebruikt. De verdachte heeft dit ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd. Mede gelet op deze toelichting kan naar het oordeel van het hof uit het dossier weliswaar worden afgeleid dat de financiën van [verdachte] en [medeverdachte 1] tot op zekere hoogte met elkaar verstrengeld waren, maar volgt hieruit niet dat zij ook kennis hadden van – laat staan dat zij ook strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor – de contante stortingen op elkaars bankrekening.
Het hof stelt vervolgens vast, zoals ook door de verdediging is opgemerkt, dat de KMar bij het maken van het overzicht van enerzijds de stortingen en anderzijds de beschikbare legale contante middelen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de opnames die [verdachte] heeft gedaan vanaf het doorlopende krediet. Indien deze opnames alsnog in het overzicht worden verwerkt (in die zin dat dus de contante stortingen worden afgezet tegen (a) de geldopnames van de bankrekening van [verdachte], (b) de geldopnames van zijn creditcards en (c) de door hem gedane opnames van het doorlopende krediet), ziet dit overzicht er voor hem als volgt uit:
jaar 2005
  • Stortingen € 1.200,-
  • Geldopnames bankrekening € 2.699,41
  • Geldopnames creditcards € 1.020,- (€ 1000,- + € 20,-)
Opnames minus stortingen:€ 2.519,41
jaar 2006
  • Stortingen € 13.350,-
  • Geldopnames bankrekening € 2.122,50,-
Opnames minus stortingen: -€ 11.227,50
jaar 2007
  • Stortingen € 11.250,-
  • Geldopnames bankrekening € 1.960,-
Opnames minus stortingen:- € 9.290,-
jaar 2008
  • Stortingen € 21.500,-
  • Geldopnames bankrekening € 8.890,-
  • Geldopnames creditcards € 13.270 (€ 12.020,- + € 1.250,-)
Opnames minus stortingen:€ 660,-
jaar 2009
  • Stortingen € 7.695,-
  • Geldopnames bankrekening € 5.900,-
  • Geldopnames creditcard € 1.500,-
Opnames minus stortingen: -€ 295,-
jaar 2010
  • Stortingen € 1.990,-
  • Geldopnames bankrekening € 1.890,-
  • Geldopnames creditcard € 2.180,-
Opnames minus stortingen:€ 2.080,-
jaar 2011
- Geen stortingen
jaar 2012
- Geen stortingen
jaar 2013
  • Stortingen € 900,-
  • Geldopnames bankrekening € 1.460,-
  • Geldopnames creditcards € 1.580,- (€ 1.540,- + € 40,-)
  • Geldopnames flexibel krediet € 3.890,-
Opnames minus stortingen:€ 6.030,-
jaar 2014
  • Stortingen € 809,66
  • Geldopnames bankrekening € 1.880,-
  • Geldopnames creditcards € 760,- (€ 720,- + € 40,-)
  • Geldopnames flexibel krediet € 4.100,-
Opnames minus stortingen:€ 5.930,34
jaar 2015
  • Stortingen € 590,-
  • Geldopnames bankrekening € 2.100,-
  • Geldopnames creditcard € 1.400,-
Opnames minus stortingen:€ 2.910,-
jaar 2016
- Geen stortingen
Uit dit overzicht volgt dat [verdachte] enkel in de jaren 2006, 2007 en 2009 contante stortingen (op zijn eigen rekening) heeft gedaan die het bedrag van de beschikbare legale contante middelen overtreffen. Dit betekent dat een vermoeden van witwassen voor de overige tenlastegelegde jaren ontbreekt. In het jaar 2009 kunnen de stortingen weliswaar niet geheel worden verklaard uit de contante opnames vanaf de bankrekening en de creditcardrekening, maar het verschil (€ 295,-) is naar het oordeel van het hof niet dusdanig hoog dat dit een vermoeden van witwassen oplevert.
In de jaren 2006 en 2007 heeft [verdachte] contante stortingen gedaan die het bedrag van de beschikbare legale contante middelen ruim overtreffen, zodat deze stortingen een redelijk vermoeden van witwassen opleveren. Van [verdachte] mag daarom worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft omtrent de herkomst van deze bedragen.
[verdachte] heeft tijdens de verschillende verhoren bij KMar geen inhoudelijke verklaring over de stortingen willen afleggen. Pas bij brief van 22 mei 2018 heeft de raadsman een schriftelijke verklaring van [verdachte] aan de rechtbank overgelegd, waarin een toelichting is gegeven op de (bron van de) stortingen in de tenlastegelegde periode. Specifiek over de jaren 2006 en 2007 heeft [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep op 3 november 2021 toegelicht dat de contante stortingen kunnen worden verklaard door geld dat hij heeft verdiend met (a) gokken, (b) het verrichten van kluswerkzaamheden en (c) de verkoop van kleding, zij het dat dit laatste niet veel geld betrof.
Het hof stelt vast dat [verdachte] zijn stelling dat hij in 2006 en 2007 gokwinsten heeft behaald niet heeft onderbouwd, terwijl ook overigens het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen steun bieden voor de juistheid van deze stelling. [verdachte] heeft niet toegelicht – laat staan op verifieerbare wijze – op welke momenten hij heeft gegokt, waar dit is geweest, welke bedragen hij heeft verdiend, en dergelijke. Aan de enkele opmerking van de als getuige gehoorde medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting van 16 november 2020 dat zij ‘weet dat hij soms geld won’ kent het hof geen waarde toe, nu zij daarbij ook heeft verklaard dat zij maar een paar keer met [verdachte] mee is geweest naar het casino en dit de enige keren zijn dat zij weet waar hij gokte.
Hetzelfde geldt voor de verklaring van [verdachte] dat hij in 2006 en 2007 geld heeft verdiend met het verrichten van kluswerkzaamheden en de verkoop van kleding. [medeverdachte 1] heeft weliswaar als getuige verklaard dat [verdachte] soms geld verdiende door klusjes te doen voor mensen, maar daarbij heeft zij opgemerkt dat zij niet weet waar en wanneer hij dat deed, omdat het lang geleden is en zij daarbij niet betrokken was. Voor het overige heeft [verdachte] deze stelling niet op enige wijze – en dus ook niet verifieerbaar – onderbouwd, bijvoorbeeld door toe te lichten wie zijn opdrachtgevers / klanten zijn geweest, wanneer deze werkzaamheden en verkopen hebben plaatsgehad en welke bedragen hiermee waren gemoeid, ook niet bij benadering.
Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat [verdachte] niet een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft gegeven voor de contante stortingen in de jaren 2006 en 2007. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dan dat dit onverklaarbaar contant vermogen, bij gebreke van een dergelijke verklaring, uit enig misdrijf afkomstig is en dat [verdachte] dit wist.
Dit betekent dat bewezen kan worden dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Wel zal hij worden vrijgesproken van het ‘maken van een gewoonte’ van witwassen, nu het dossier geen informatie bevat over de hoeveelheid stortingen (anders dan dat het gaat om totaalbedragen van respectievelijk € 13.350,- en € 11.250,-) en de periode waarin deze stortingen hebben plaatsgehad (anders dan dat dit was in de jaren 2006 en 2007).

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag, voorhanden heeft gehad, immers is er in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 meermalen contant geld gestort op een op zijn, verdachtes, naam staande bankrekening (in totaal € 20.517,50), terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze in bijlage 2 bij dit arrest zijn opgenomen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd door de verdachte in voorarrest doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 55 maanden.
De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat bij het bepalen van de strafmaat rekening dient te worden gehouden met het feit dat [verdachte] geen strafblad heeft en fulltime werkt. Hij leidt een normaal, niet-crimineel leven. Ook dient rekening te worden gehouden met het feit dat de zaak niet binnen redelijke termijn is afgedaan.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij bij het bepalen van de vrijheidsbenemende straf in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen door het voorhanden hebben van contante geldbedragen. Witwassen van crimineel geld is schadelijk voor de legale economie. Het in omloop zijn van witgewassen geldbedragen faciliteert bovendien ander strafbaar handelen en tast de integriteit van het financiële verkeer aan. De verdachte heeft zich kennelijk laten leiden door financieel gewin en daarbij geen acht geslagen op de gevolgen van zijn handelen voor de samenleving.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het hof als uitgangspunt genomen wat doorgaans in de rechtspraak wordt opgelegd voor witwassen. Mede gelet op de hoogte van het witwasbedrag, acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden in beginsel passend.
Er is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Als aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet in deze zaak de aanhouding van verdachte worden aangemerkt op 20 januari 2017. Het eindvonnis is gewezen op 28 januari 2019, zodat er sprake is van een overschrijding met acht dagen. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld op 7 februari 2019, terwijl het hof arrest wijst op 17 december 2021. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met ruim tien maanden overschreden.
Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafoplegging en de beoogde gevangenisstraf verminderen tot een
gevangenisstraf voor de duur van tachtig dagen. Deze straf heeft de verdachte overigens al geheel in voorarrest doorgebracht.

Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.100,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.100,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het onder 1 primair of 1 subsidiair tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partijen kunnen daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair, 1 meer subsidiair, 2 primair, 2 subsidiair en 2 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
80 (tachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. C. Fetter en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2021.