ECLI:NL:GHAMS:2021:4432

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
20/00411
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak en procesbelang bij indienen verweerschrift

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de WOZ-waarde van een woning is vastgesteld op € 190.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar heeft de waarde gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam is ingediend. De belanghebbende betwist de hoogte van de WOZ-waarde en stelt dat het verweerschrift van de heffingsambtenaar te laat is ingediend, waardoor hij in zijn procesbelang is geschaad. Het Hof oordeelt dat, hoewel het verweerschrift laat is ingediend, de belanghebbende niet in zijn procesbelang is geschaad. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft voldoende onderbouwing geleverd voor de vastgestelde waarde, en de vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de woning van de belanghebbende. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft voldaan en dat de waarde op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00411
30 november 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: G.. Gieben (Previcus Vastgoed te Boxmeer)
tegen de uitspraak van 9 juni 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/3834 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Medemblik, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 23 februari 2019 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak bekend als [adres 1] te [Z] (hierna ook: de Woning) op de waardepeildatum 1 januari 2018 voor het kalenderjaar 2019 (hierna ook: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 190.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 (hierna: de aanslag) bekend gemaakt.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 25 juni 2019, de WOZ-waarde en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 9 juni 2020 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 juli 2020 en aangevuld op 27 augustus 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een twee onder een kap woning, gebouwd in 1920. De inhoud van de woning is 290 m³ en de oppervlakte van het perceel is 89 m². De woning is voorzien van een aanbouw (30 m³), twee dakkapellen en een berging.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 190.000 heeft de heffingsambtenaar in hoger beroep een waardematrix overgelegd. In deze matrix staan onder andere de onderstaande gegevens van drie, hierna nader benoemde, vergelijkingsobjecten (twee-onder-een-kapwoningen, alle gelegen te Medemblik).
Adres
Trans-actieprijs
Datum koopakte + (transport)
Grond (…)
Bruto inhoud opstal
m³-prijs opstal (…)
Kw
Oh
Ui
Dm
Vz
Li
M³-prijs opstal gelijk aan
onderhavig object (Dm/oh/kw)
[de Woning]
89 m²
290 m³
€ 479
3
3
3
4
3
3
€ 479
[adres 2]
€ 170.000
03-07-2018
(TR 11-09-2018)
119 m²
217 m³
€ 492
3
3
3
2
3
3
€ 566
[adres 3]
€ 172.000
28-05-2018
(TR 14-08-2018)
117 m²
225 m³
€ 513
3
3
3
2
4
3
€ 516
[adres 4]
€ 143.000
09-08-2017
(TR 17-10-2017)
92 m²
245 m³
€ 431
3
3
3
3
2
3
€ 428
Aan de onderzijde van deze matrix staat voorts de volgende tekst vermeld
“7% correctie bij verschil factor Kwaliteit (Kw), Doelmatigheid (Dm) en Voorzieningen (Vz) t.o.v. gemiddeld, m.u.v. Onderhoud (Oh) = 5% en Ligging [Li] = 10%. Gemiddelde standaard marktprijs opstallen transactie: € 503”
2.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van € 179.000, heeft belanghebbende in hoger beroep een door [A] opgestelde taxatiematrix overgelegd, waarin onder andere de onderstaande gegevens staan vermeld.
Adres
inhoud m3
Prijs per m³ o.b.v. verkoop
Prijs per m³ na correctie bij onderhouds- en kwaliteitsniveau 3
Oppervlakte
Kwaliteit
Onderhoud
Uitstraling
Doelmatigheid
Luxe/voorzieningen niveau
Ligging
[adres 5]
290 m³
€ 443
89 m²
3
3
3
3
3
3
[adres 2]
217 m³
€ 428
€ 490
119 m²
3
3
3
2
3
3
[adres 3]
225 m³
€ 513
€ 513
117 m²
3
3
3
2
3
3
[adres 4]
245 m³
€ 449
€ 493
92 m²
3
3
3
3
2
3
Afwijking per factor
Kwaliteit
7
%
van de waarde van het hoofdgebouw
Onderhoud
5
%
van de waarde van het hoofdgebouw
Uitstraling
5
%
van de waarde van het hoofdgebouw
Doelmatigheid
7
%
van de waarde van het hoofdgebouw
Luxe/voorzieningen niveau
7
%
van de waarde van het hoofdgebouw
Ligging
10
%
van de grondwaarde
Onder deze matrix staat voorts de volgende tekst vermeld:
“In de eenheidsprijs voor onderhavig object is rekening gehouden met het afnemend grensnut. Voor het afnemend grensnut (Wet van Gossen) is de wortel van de gemiddelde inhoud/oppervlakte van de referentiepanden gedeeld door de inhoud/oppervlakte van het onderhavige object vermenigvuldigd met de gemiddelde eenheidsprijs na correctie bij onderhouds- en kwaliteitsniveau 3.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de WOZ-waarde van de Woning niet te hoog is vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Verweerschrift in eerste aanleg
4.1.
Ter zitting bij de rechtbank heeft belanghebbende aangevoerd dat het verweerschrift door de heffingsambtenaar te laat is ingediend. Met betrekking tot dit punt heeft de rechtbank (onder meer) het volgende overwogen en beslist:
“6. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het verweerschrift te laat is ingediend. Verweerder heeft dit erkend, maar heeft aangegeven dat dit veroorzaakt is door het sluiten van de rechtbank medio maart 2020, waardoor hij er tot zeer recent vanuit was gegaan dat de zitting niet zou doorgaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser door het late toezenden van het verweerschrift niet in zijn belangen geschaad. Daartoe overweegt de rechtbank dat partijen in de bezwaarfase uitvoerig schriftelijk met elkaar argumenten hebben gewisseld. Deze argumenten zijn herhaald en samengevat in het verweerschrift. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser[s] gemachtigde – die ter zake kundig is – ook voldoende tijd gehad om de matrix met vergelijkingsobjecten te kunnen beoordelen waarvan twee van de drie ook door hem zelf zijn opgevoerd. […] Gelet hierop acht de rechtbank het verweerschrift toelaatbaar.”
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunt herhaald dat het door de heffingsambtenaar in eerste aanleg ingediende verweerschrift te laat is ingediend en dat de rechtbank het stuk tardief had dienen te verklaren. Daartoe voert belanghebbende aan dat hij - gelet op de ontvangst van het verweerschrift op 7 mei 2020 en de zitting op 12 mei 2020 - onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich gedegen op die zitting te kunnen voorbereiden. De rechtbank had daarom het verweerschrift niet tot de gedingstukken mogen rekenen. Zonder verweerschrift had de rechtbank de aannemelijkheid van de vastgestelde waarde niet kunnen toetsen, waardoor het beroep reeds om die reden gegrond had moeten worden verklaard, aldus belanghebbende.
4.2.2.
Volgens de heffingsambtenaar is belanghebbende door het tijdstip van indiening van het verweerschrift niet in zijn procesbelang geschaad en heeft de rechtbank op dit punt een juiste beslissing gegeven.
4.3.
Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat het verweerschrift weliswaar laat is ingediend, maar dat belanghebbende daardoor niet in zijn procesbelang is geschaad. Om deze reden zal ook het Hof geen gevolgen verbinden aan de overschrijding van de in artikel 8:42, lid 1, Awb neergelegde termijn. Hierbij stelt het Hof (evenals de rechtbank) voorop dat belanghebbende zich laat vertegenwoordigen door een ter zake kundige gemachtigde en neemt het Hof in aanmerking dat twee van de drie in het verweerschrift genoemde vergelijkingsobjecten ( [adres 2] en [adres 3] ) eerder in de procedure aan de orde zijn gekomen; van beide objecten wordt door belanghebbende ook melding gemaakt in het van hem afkomstige beroepschrift. In het verweerschrift wordt weliswaar ook een nog niet eerder genoemd referentiepand aangedragen ( [adres 4] ), maar voor een professionele gemachtigde acht het Hof in deze concrete zaak vier volle dagen voldoende om zich te daarop te kunnen voorbereiden en ter zitting adequaat te kunnen reageren. Gelet op deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft beslist dat het verweerschrift tot de gedingstukken dient te worden gerekend.
Is de WOZ-waarde niet te hoog vastgesteld?
4.4.
Ten aanzien van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde overweegt het Hof als volgt. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
4.5.
Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
4.6.
De in de - in hoger beroep ingebrachte - waardematrix opgenomen vergelijkingsobjecten zijn rond de waardepeildatum verkocht en wat betreft type en uitstraling (twee-onder-een-kapwoningen), ligging en woonoppervlak voldoende vergelijkbaar met de Woning. De verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde, hetgeen tussen partijen - naar het Hof begrijpt - op zichzelf ook niet in geschil is.
4.7.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning van belanghebbende en de vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend; belanghebbende ontkennend. Belanghebbende wijst in dat kader op twee punten: de doelmatigheid van de Woning en het voorzieningenniveau van het vergelijkingsobject [adres 3] . Hieromtrent heeft de rechtbank (onder meer) het volgende overwogen en beslist:
“10. Verweerder heeft in de bij het verweerschrift gevoegde matrix en met de ter zitting afgelegde verklaring een toelichting gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Met deze kubieke en vierkante meterprijzen heeft verweerder laten zien dat rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit, staat van onderhoud, doelmatigheid en voorzieningenniveau. De woning heeft ten opzichte van de vergelijkingsobjecten (inclusief aanbouw) veruit de grootste inhoud en het kleinste perceeloppervlak. De aanbouw, berging en twee dakkapellen van de woning geven een duidelijke meerwaarde aan de woning. Weliswaar heeft het vergelijkingsobject [adres 3] ten opzichte van de woning een beter voorzieningenniveau, echter daar staat tegenover dat de woning ten opzichte van dit vergelijkingsobject een aanzienlijk betere doelmatigheid heeft. Ook ten opzichte van de overige vergelijkingsobjecten heeft de woning een betere doelmatigheid. Ter zitting heeft verweerder met betrekking tot deze betere doelmatigheid van de woning verklaard dat de daklijn, anders dan bij de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] , eerst aan de bovenzijde van de eerste verdieping begint, waardoor de bruikbaarheid van de verdieping van de woning groter is. Weliswaar begint ook bij het vergelijkingsobject [adres 4] de daklijn aan de bovenzijde van de eerste verdieping, echter, dit vergelijkingsobject is anders dan de woning, niet voorzien van een dakkapel. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de aan de woning toegekende prijs per kubieke meter van € 479, mede gelet op de gemiddelde prijs per kubieke meter van de vergelijkingsobjecten van € 498, in een goede lijn met de aan elk van de vergelijkingsobjecten toegekende prijs per kubieke meter. De aan de woning toegekende prijs per kubieke acht de rechtbank derhalve niet te hoog”.
4.8.
Hoewel ook volgens belanghebbende een verschil bestaat in doelmatigheid tussen zijn woning enerzijds en de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] anderzijds, heeft de heffingsambtenaar - zo stelt belanghebbende - daarmee in zijn matrix ten onrechte twee keer rekening gehouden door aan zijn woning een factor 4 toe te kennen en met betrekking tot voormelde vergelijkingsobjecten een factor 2 te hanteren. Alsdan is sprake van een dubbeltelling, althans in de visie van belanghebbende.
4.9.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof hierop de volgende toelichting gegeven:
“Dezerzijds is aan de doelmatigheid van de woning van belanghebbende terecht een factor 4 toegekend. Ten opzichte van de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] is twee keer gecorrigeerd: eerst zijn de gerealiseerde prijzen per m³ van deze vergelijkingsobjecten gecorrigeerd omdat aan deze objecten voor doelmatigheid factor 2 is toegekend, in plaats van de gemiddelde factor 3, vanwege het verschil in daklijn/dakgoothoogte. De gerealiseerde prijzen zijn dus eerst gecorrigeerd naar de prijzen per m³ bij factor 3 voor doelmatigheid. Vervolgens is bij de woning de in aanmerking te nemen prijs per m³ wat betreft doelmatigheid gecorrigeerd van factor 3 naar 4 vanwege de aanwezigheid van in feite een extra verdieping. De woning van belanghebbende beschikt namelijk over een vaste trap (niet een vlizotrap) naar de bovenste verdieping met ook twee dakkappelen. Deze laatste correctie van factor 3 naar 4 heeft ook plaatsgevonden ten opzichte van het vergelijkingsobject [adres 4] . Er is dus geen sprake van een dubbeltelling, zoals gemachtigde van belanghebbende suggereert.”
4.10.
Met deze ter zitting gegeven toelichting en de door hem overgelegde foto’s heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de Woning aanzienlijk doelmatiger is ingedeeld dan de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] en doelmatiger dan het vergelijkingsobject [adres 4] , zodat de heffingsambtenaar daarmee terecht rekening heeft gehouden door middel van de toegepaste factoren 2, 3 respectievelijk 4 (voor de Woning). Met het verschil in doelmatigheid tussen de woning van belanghebbende en de vergelijkingsobjecten is derhalve op de juiste wijze rekening gehouden; van de door belanghebbende gestelde dubbeltelling is geen sprake.
4.11.
Daarnaast verdedigt belanghebbende dat geen verschil bestaat in voorzieningenniveau tussen enerzijds zijn woning en anderzijds [adres 3] , zodat met betrekking tot beide objecten een factor 3 dient te worden gehanteerd. De heffingsambtenaar heeft hierop ter zitting verklaard dat wanneer aan het voorzieningenniveau van het vergelijkingsobject [adres 3] (ook) een factor 3 dient te worden toegekend, zoals (gemachtigde van) belanghebbende voorstaat, de prijs per m³ van dat vergelijkingsobject en daarmee de gemiddelde prijs per m³ van de vergelijkingsobjecten juist hoger wordt (te weten: € 550 per m³ voor dat vergelijkingsobject, leidende tot een gemiddelde prijs per m³ van de vergelijkingsobjecten van € 516). Dit betekent, zo overweegt ook het Hof, een (nog) ruimere marge ten opzichte van de woning van belanghebbende (met een prijs per m³ van € 479), zodat de heffingsambtenaar ook aannemelijk heeft gemaakt dat met het verschil in voorzieningenniveau voldoende rekening is gehouden.
4.12.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de heffingsambtenaar bij de waardering van de woning van belanghebbende onvoldoende rekening heeft gehouden met het principe van het afnemend grensnut met betrekking tot de inhoud van de Woning, die groter is dan de inhoud van de vergelijkingsobjecten.
4.13.
Met een afnemende meeropbrengst is in dit geval terecht geen rekening gehouden volgens de heffingsambtenaar. Een dergelijke correctie zou hooguit aan de orde kunnen zijn bij objecten met ondoelmatige indeling, zoals bijvoorbeeld grote stolpboerderijen of landhuizen. Het door belanghebbende berekende statistische getal kan niet worden gebaseerd op slechts drie verkopen en bovendien blijkt uit die gerealiseerde verkooptransacties ook niet dat een grotere woning relatief minder opbrengt.
4.14.
Het Hof ziet geen aanleiding om de door de heffingsambtenaar in aanmerking genomen m³-prijzen te corrigeren aan de hand van een door belanghebbende gestelde “wet van de afnemende meeropbrengst”. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om bij een waardering met een dergelijk afnemend grensnut rekening te houden. Daar kan bijvoorbeeld aanleiding voor zijn indien sprake is van extreem hoge ruimten die niet goed bruikbaar zijn maar die ontbreken bij de vergelijkingsobjecten. Dergelijke omstandigheden zijn door belanghebbende gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het Hof is uit de door partijen overgelegde matrices ook geenszins af te leiden dat een grotere woning relatief minder zou opbrengen. Het verschil in prijs per m³ is veeleer te verklaren vanuit andere factoren, zoals de hiervoor vermelde verschillen in doelmatigheid en voorzieningenniveau. Voor de heffingsambtenaar kon dan ook geen sprake zijn van afnemend grensnut waarmee rekening moest worden gehouden bij de waardering. Anders dan belanghebbende gelet op zijn betoog kennelijk veronderstelt, is de heffingsambtenaar ook niet gehouden om meer vergelijkingsobjecten op te voeren. Uitgaande van de systematische vergelijking kan de heffingsambtenaar volstaan met het opvoeren van drie vergelijkingsobjecten.
4.15.
Belanghebbende heeft voorts nog opgemerkt dat de in hoger beroep door de heffingsambtenaar overgelegde matrix verschillen bevat ten opzichte van de in eerste aanleg overgelegde matrix wat betreft de bij de vergelijkingsobjecten in aanmerking genomen prijzen per m³ voor de opstal. De heffingsambtenaar heeft hierover verklaard dat hij naar aanleiding van het ingestelde hoger beroep de in de matrix vermelde prijzen per m³ heeft gecontroleerd en dat de daarbij door hem verrichte aanpassingen in het voordeel van belanghebbende zijn. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar verklaard dat hij bij de berekening van de inhoud van de woning en de vergelijkingsobjecten telkens de ‘Meetinstructie Bruto inhoud woningen’ heeft toegepast. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de door hem gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook in dit opzicht, door de inhoud van de Woning en de vergelijkingsobjecten aan de hand van dezelfde methode te berekenen, op consistente wijze rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de Woning en de vergelijkingsobjecten.
Slotsom
4.16.
Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat hij de waarde op waardepeildatum 1 januari 2018 niet te hoog heeft vastgesteld.
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigt.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, B.A. van Brummelen en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 30 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. B.A. van Brummelen
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.