ECLI:NL:GHAMS:2021:559

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
200.278.277/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om een wijziging van de door de man, verweerder in hoger beroep, te betalen kinderalimentatie. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 13 september 2017 € 200,- per kind per maand zou betalen, maar de vrouw betwistte de wijziging van deze alimentatie. Het hof oordeelde dat de eerdere beschikking van de rechtbank niet voldeed aan de wettelijke maatstaven en dat de man geen terugbetalingsverplichting had voor de eerder betaalde alimentatie. Het hof stelde vast dat de behoefte van de kinderen in 2017 € 513,- per maand bedroeg, en dat de draagkracht van de man in die jaren niet toereikend was om een hogere bijdrage te betalen dan de minimale forfaitaire bijdrage van € 25,- per kind per maand. De beslissing van het hof houdt in dat de kinderalimentatie vanaf 13 september 2017 wordt vastgesteld op de in de bestreden beschikking vastgestelde bedragen, met de bepaling dat als de man meer heeft betaald, de bijdrage wordt bepaald op de bedragen die hij heeft betaald of die op hem zijn verhaald. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van de man en de financiële situatie van de vrouw, die een uitkering ontvangt en zorg draagt voor vier minderjarige kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.278.277/01
zaaknummer rechtbank: C/13/674338 / FA RK 19-6593
beschikking van de meervoudige kamer van 23 februari 2021 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.J.G. Heijen te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Spieker te Heemstede.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt na te noemen minderjarigen:
- [kind A] (hierna te noemen: [kind A] );
- [kind B] (hierna te noemen: [kind B] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 6 mei 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 12 februari 2020.
2.2
De man heeft op 30 juni 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot juni 2015 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de (biologische) ouders van:
- [kind A] , geboren [in] 2010;
- [kind B] , geboren [in] 2012.
De man heeft [kind A] en [kind B] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen) niet erkend.
De vrouw heeft daarnaast nog twee andere kinderen, te weten:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2009;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2018.
3.3
Bij beschikking van 11 april 2018 heeft de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de vrouw bepaald dat de man met ingang van 13 september 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) van € 200,- per kind per maand zal voldoen. De man heeft geen verweer gevoerd in deze procedure. Deze kinderalimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2021 ingevolge de wettelijke indexering € 215,37 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op dienovereenkomstig verzoek van de man, met wijziging van laatstgenoemde beschikking van 11 april 2018, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 13 september 2017 tot 1 januari 2019 bepaald op € 25,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2019 op € 116,- per kind per maand. De vrouw is in eerste aanleg niet in de procedure verschenen.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, - naar het hof begrijpt - het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen, althans de kinderalimentatie te bepalen op een bedrag en ingangsdatum als het hof juist vindt.
4.3
De man verzoekt - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.2
De vrouw betoogt dat de wijziging van de bij die beschikking vastgestelde kinderalimentatie niet eerder kan ingaan dan de datum waarop de man zijn inleidend (wijzigings)verzoek heeft ingediend, zijnde 3 oktober 2019.
De man is van mening dat als ingangsdatum voor de beoordeling van zijn onderhoudsverplichting 13 september 2017 heeft te gelden, omdat hij vanaf die datum volgens de beschikking van 11 april 2018 de bijdrage van € 200,- per kind per maand verschuldigd is.
Het hof volgt de man hierin, nu partijen het erover eens zijn dat de beschikking van 11 april 2018 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, omdat bij die uitspraak van onvolledige gegevens is uitgegaan. Het hof zal daarom in de hierna volgende beoordeling uitgaan van een ingangsdatum van 13 september 2017.
Behoefte kinderen
5.3
Niet tussen partijen in geschil is dat de behoefte van de kinderen in 2017 € 513,- per maand bedraagt, oftewel € 257,- per kind per maand.
Draagkracht man
5.4
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In geval van een netto besteedbaar inkomen van minder dan respectievelijk € 1.575,- in 2017 en € 1.600,- in 2018 wordt de draagkracht vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel van respectievelijke 2017 dan wel 2018. De draagkracht wordt in 2019 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het vanaf dat moment een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.5
De vrouw zet vraagtekens bij het inkomen dat de man beweert te hebben gehad in 2017 en 2018. Hij heeft weliswaar enkele jaaropgaven, twee salarisspecificaties van januari en februari 2019 en drie uitkeringsspecificaties (mei tot en met juni 2019) overgelegd, maar hij heeft verzuimd de aangiftes IB over de jaren 2017, 2018 en 2019 over te leggen.
5.6
Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van de door hem overgelegde jaaropgaven over de jaren 2017 en 2018. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in die jaren kampte met psychische klachten als gevolg van de relatiebreuk en bovendien in 2018 zijn hand heeft gebroken. Hij kon daardoor maar weinig werken voor het uitzendbureau en heeft zijn administratie niet op orde gehouden. De vrouw heeft dit niet bestreden. Het hof acht dan ook voldoende aannemelijk dat de man in die jaren niet substantieel meer inkomsten heeft kunnen genieten dan in de jaaropgaven is vermeld. Blijkens de jaaropgaven heeft het bruto inkomen van de man via het uitzendbureau Wiver in 2017 € 13.841,- bedragen en de inkomsten uit een ziektewetuitkering € 1.001,-. In 2018 heeft het inkomen van de man via het uitzendbureau Wiver € 8.456,- per jaar bedragen. Gelet hierop, en gelet op de toepasselijke draagkrachttabellen, was zijn NBI in deze jaren niet toereikend om een hogere dan de minimale forfaitaire bijdrage van € 25,- per kind per maand te betalen.
Ten aanzien van zijn inkomen in 2019 heeft de man ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij tot eind februari 2019 via Wiver uitzendbureau heeft gewerkt en dat hij daarna als ZZP’er is gaan werken. Doordat hij recent van boekhouder is gewisseld heeft hij nog geen stukken van zijn onderneming kunnen overleggen. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn omzet ongeveer € 4.000,- per maand bedraagt en dat hij zichzelf € 2.000,- per maand uitbetaalt. Doordat hij ongeveer twee maanden niet heeft gewerkt in 2020 komt de totale omzet in dat jaar volgens hem neer op een bedrag van ongeveer € 37.000,- . Onderbouwende stukken hiervan ontbreken. In de door hem overgelegde draagkrachtberekening voor 2019 is de man uitgegaan van een bruto arbeidsinkomen (inclusief een vakantietoeslag van 8%) van € 26.395,- op basis van zijn bruto weekloon bij Wiver van € 470,-, zoals dit volgt uit de overgelegde loonstrook van week 2 (2019). Gelet op de verklaring van de man en het ontbreken van verifieerbare gegevens over de inkomsten uit onderneming van de man, acht het hof het redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man van laatstgenoemd inkomen uit te gaan en ook voor het overige uit te gaan van deze berekening. Zijn NBI bedraagt dan, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting € 1.831,- per maand en zijn draagkracht, € 116,- per kind per maand.
Woonlasten man
5.7
Gelet op de verklaring van de man ter zitting in hoger beroep dat hij bij zijn broer woont, aan zijn broer een bijdrage in de woonlasten betaalt en bovendien op zoek is naar een eigen woning, ziet het hof, anders dan de vrouw, geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire bedrag van 30% van het NBI als woonlast van de man.
Zorgkorting
5.8
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Niet tussen partijen in geschil is dat er geregeld omgang is tussen de man en de kinderen en dat, als de omgangsregeling enige tijd loopt en de man over zelfstandige woonruimte beschikt, de omgangsregeling uitgebreid kan worden. Het hof ziet daarom aanleiding uit te gaan van een zorgkorting van 15% van € 513,- = 77,-.
Het tekort aan draagkracht van partijen gezamenlijk om in de behoefte van de kinderen te voorzien, bedraagt € 231,- (= 513 – 232 – 50) en is dus meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting. De zorgkorting kan daarom niet verzilverd worden.
Terugbetaling
5.9
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Gelet op het gegeven dat de vrouw thans een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt, de zorg voor vier minderjarige kinderen heeft en de kinderalimentatie zal zijn verbruikt, kan van haar niet worden verlangd dat zij eventueel teveel ontvangen bedragen aan de man terugbetaalt. Daarom zal het hof in aanvulling op de bestreden beschikking bepalen dat de kinderalimentatie vanaf 13 september 2017 wordt vastgesteld op de in de bestreden beschikking vastgestelde bedragen echter met dien verstande dat, als de man over die periode tot op heden meer heeft betaald, of meer op hem is verhaald, de bijdrage wordt bepaald op de bedragen die de man aan de vrouw heeft betaald of die op hem zijn verhaald.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep en bepaalt in aanvulling op deze beschikking dat voor zover de man vanaf 13 september 2017 meer aan de vrouw heeft betaald dan de in deze beschikking vastgestelde bedragen van € 25,- per kind per maand vanaf 13 september 2017, respectievelijk € 116,- per kind per maand vanaf 1 januari 2019 de door de man te betalen bijdrage in de kosten voor verzorging en opvoeding van de kinderen wordt bepaald op de bedragen die de man heeft betaald of die op hem zijn verhaald.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 23 februari 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.