ECLI:NL:GHAMS:2021:634

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
23-001324-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak moord en gekwalificeerde doodslag, veroordeling doodslag met gevangenisstraf en gedragsbeïnvloedende maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Afghanistan in 1998 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was eerder vrijgesproken van moord en gekwalificeerde doodslag, maar werd wel veroordeeld voor doodslag. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak en het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. De tenlastelegging betrof het opzettelijk doden van een slachtoffer op 13 januari 2019 in Amsterdam, waarbij de verdachte met een mes meerdere keren zou hebben gestoken.

Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de gekwalificeerde doodslag, omdat niet kon worden aangetoond dat het dodelijke geweld was gepleegd met het oogmerk om geld te stelen of het slachtoffer af te persen. De enkele verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer had bedreigd om geld terug te krijgen, was niet voldoende voor een bewezenverklaring van gekwalificeerde doodslag. Het hof heeft echter wel geoordeeld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag, wat resulteerde in een gevangenisstraf van 14 jaar.

Daarnaast heeft het hof een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, gebaseerd op een reclasseringsadvies. Het hof oordeelde dat er onvoldoende duidelijkheid was over het psychosociaal functioneren van de verdachte en dat er risico's waren voor herhaling van geweldsdelicten. De maatregel is bedoeld om toezicht te houden op de verdachte na zijn detentie en om te werken aan gedragsverandering. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van in totaal € 59.088,40, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001324-20
datum uitspraak: 19 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-650022-19 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedag] 1998,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 13 januari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd door met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hoofd en/of in de arm en/of het lichaam te steken;
subsidiair
hij op of omstreeks 13 januari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd door met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hoofd en/of in de arm en/of het lichaam te steken, welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten (poging tot) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling en/of (poging tot) afpersing en/of (poging tot) diefstal (met geweld), en welke doodslag werd bepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijke verkregene te verzekeren;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 13 januari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft beroofd door met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hoofd en/of in de arm en/of het lichaam te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en de bijbehorende schadevergoedingsmaatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
- aan de overwegingen ten aanzien van het bewijs, mede naar aanleiding van het verhandelde op de terechtzitting in hoger beroep, de hierna opgenomen overwegingen toevoegt;
- de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen tot schadevergoeding overneemt uit het vonnis van de rechtbank en ook in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht over de vorderingen tot vergoeding van shockschade geen reden ziet voor een ander oordeel of andere overwegingen dan de rechtbank;
- ten aanzien van de proceskosten van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hoger beroep uitgaat van
1. punt in dezelfde tariefschaal uit de actueel geldende tarieven voor rechtbanken en gerechtshoven;
- tevens de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen en het vonnis aanvult met een overweging daaromtrent;
- art. 38z van het Wetboek van Strafrecht toevoegt aan de in het vonnis opgenomen wetsartikelen.
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof voor het overige niet gebracht tot nadere of andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter. De omstandigheid dat in hoger beroep de tenlastelegging is gewijzigd staat aan een bevestiging als voornoemd niet in de weg, omdat het hof tot dezelfde bewezenverklaring als de rechtbank komt.

Aanvullende overwegingen ten aanzien van het bewijs

De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de subsidiair tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag bewezen dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat er een begunstigend verband tussen het door de verdachte toegepaste geweld en de voorgenomen diefstal/afpersing moet worden aangenomen, nu het dodelijke geweld als instrumenteel aan het beoogde resultaat, te weten het afhandig maken van geld, moet worden aangemerkt.
Het hof is – anders dan de advocaat-generaal – van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen van gekwalificeerde doodslag en overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof kan allereerst niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte de doodslag heeft gepleegd in verband met het wegnemen van geld van het slachtoffer of het afpersen van het slachtoffer. De enkele omstandigheid dat diverse familieleden en vrienden van het slachtoffer hebben verklaard dat het slachtoffer altijd een tasje met een (groot) contant geldbedrag bij zich droeg en dat dit tasje na de dood van het slachtoffer niet is teruggevonden, is daartoe onvoldoende.
Evenmin kan de conclusie worden getrokken dat de verdachte het slachtoffer heeft gedood in verband met een
pogingom geld weg te nemen dan wel een
pogingom het slachtoffer af te persen. De enkele omstandigheid dat de verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer met het mes heeft bedreigd zodat het slachtoffer hem het geld zou teruggeven dat hij, verdachte, naar eigen zeggen aan het slachtoffer zou hebben uitgeleend, is naar het oordeel van het hof onvoldoende voor een bewezenverklaring van gekwalificeerde doodslag. Ook deze verklaring van de verdachte brengt immers niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid met zich mee dat het dodelijke geweld is gepleegd ter voorbereiding of vergemakkelijking van een poging tot diefstal met geweld of een poging tot afpersing ofwel om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Ook overigens biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd met het oogmerk een (poging tot) bedreiging voor te bereiden, gemakkelijk te maken of om aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.

Oplegging van de maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht

Het hof heeft onder meer kennisgenomen van en acht geslagen op het uitgebrachte reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 26 januari 2021. Daaruit volgt dat de reclassering gronden en mogelijkheden ziet voor het opleggen van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, naast een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Volgens de reclassering voldoet de verdachte aan de voorwaarden die worden gesteld om in aanmerking te komen voor deze maatregel, gezien de ernst en aard van het delict, het niet kunnen uitsluiten van psychische problematiek en het feit dat hij niet heeft willen meewerken aan gedragsdeskundig onderzoek.
Nu de verdachte niet heeft meegewerkt aan het betreffende onderzoek is het ook onbekend gebleven wat de risicofactoren en eventuele beschermende factoren zijn. Tevens konden de gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC) geen uitspraak doen over het eventuele recidiverisico en derhalve geen advies geven over op welke manier de risico’s kunnen worden teruggedrongen, omdat er nog te weinig bekend is over de verdachte.
In het kader van langdurig toezicht is er volgens de reclassering tijd om dit nader te onderzoeken. De reclassering meent dat de periode van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) een te korte periode is om onderzoek te doen naar het psychosociaal functioneren van de verdachte en te werken aan gedragsverandering. De reclassering merkt op dat dat de kans aanwezig is dat de verdachte – gezien zijn houding tijdens zijn verblijf in het PBC – ervoor kiest om zijn v.i. periode volledig uit te zitten. In dat geval is het volgens de reclassering zeer gewenst een kader achter de hand te hebben waarbinnen toch onderzocht kan worden of voorwaarden op dat moment nodig zijn zoals in het kader van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. De reclassering komt tot de conclusie dat het wenselijk is dat de verdachte na zijn detentie onder begeleiding komt van de reclassering, om meer zicht op hem te krijgen en de tijd te hebben om te werken aan gedragsverandering.
Het hof verenigt zich met de inhoud en de conclusie van voornoemd rapport. Het hof heeft eveneens kennisgenomen van de rapportage van drs. [naam] die door de verdediging is ingebracht. Met dat rapport worden de vragen die in het PBC aan de orde zijn geweest, evenmin duidelijk beantwoord. De deskundigen van het PBC hebben als reactie op de rapportage van drs. [naam] opgemerkt dat diens conclusie dat de verdachte niet lijdend is aan een stoornis, een van de mogelijkheden is die zij zelf ook hebben aangegeven, terwijl zij door het ontbreken van medewerking van de verdachte tegelijkertijd niet in staat zijn geweest om het noodzakelijk onderzoek te doen of hij zwakbegaafd is, problemen van sociaal-emotionele aard heeft of tekortkomingen heeft in zijn mentaliserende vermogens en prikkelverwerking. Daarbij hebben zij gemotiveerd gesteld dat het onderzoek van drs. [naam] op een aantal wezenlijke punten minder volledig is geweest dan het onderzoek dat zij hebben willen verrichten in het PBC, en waaraan de verdachte dus zijn medewerking heeft geweigerd.
De verdachte is kennelijk in staat geweest om, zonder strafblad en min of meer uit het niets, een gruwelijk levensdelict te plegen. Nu er thans veel onduidelijkheid bestaat over het psychosociaal functioneren van de verdachte en het recidiverisico en niet valt te voorzien of, en zo ja in hoeverre, de detentie en detentiefasering voldoende waarborgen geven om toekomstige risico’s te ondervangen, is het hof – met de advocaat-generaal – van oordeel dat het noodzakelijk is om de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd om de verdachte ook na detentie – indien dat alsdan nodig blijkt – onder toezicht te stellen, opdat het risico op herhaling van geweldsdelicten wordt geminimaliseerd.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in art. 38z lid 1 Sr is voldaan. De verdachte heeft zich immers schuldig gemaakt aan doodslag. Dit is een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en op dit strafbare feit is naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer gesteld. Bovendien wordt aan de verdachte ter zake van dit strafbare feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Daarnaast is de oplegging van de maatregel naar het oordeel van het hof in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen.
Het hof zal daarom tot de oplegging van deze maatregel overgaan. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het feit dat geen ziekelijke stoornis bij de verdachte is vastgesteld, niet in de weg staat aan de oplegging van de maatregel.
De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de maatregel, en indien nodig onder welke voorwaarden, zal in de laatste fase van de detentie en eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvinden. Een risicotaxatie van het dan aanwezige recidivegevaar dient in het kader van die beoordeling plaats te vinden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partij
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] alsmede de bijbehorende schadevergoedingsmaatregel.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 59.088,40 (negenenvijftigduizend achtentachtig euro en veertig cent) bestaande uit € 19.088,40 (negentienduizend achtentachtig euro en veertig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
4.336,00 (vierduizend driehonderdzesendertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde 1] en [benadeelde 2], ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 59.088,40 (negenenvijftigduizend achtentachtig euro en veertig cent) bestaande uit € 19.088,40 (negentienduizend achtentachtig euro en veertig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 315 (driehonderdvijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
13 januari 2019.
Legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. M.J.A. Duker en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van
mr. S.L.D. Vriend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
19 februari 2021.
mr. H. Sytema is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]