In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. Het hoger beroep was ingesteld door de verdachte tegen het vonnis van 20 september 2019, waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk was verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die gedeeltelijk is vernietigd. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 7.256,00, waarvan € 1.256,00 voor materiële schade en € 6.000,00 voor immateriële schade. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zijn vordering herhaald en verzocht om volledige toewijzing, terwijl de raadsvrouw van de verdachte verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij.
Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden, maar dat het causaal verband tussen de opgevoerde schade en het ten laste gelegde niet kon worden vastgesteld. De vordering tot schadevergoeding voor immateriële schade is toegewezen tot een bedrag van € 400,00, terwijl de overige vorderingen zijn afgewezen. Het hof heeft ook de proceskosten van de benadeelde partij toegewezen, begroot op € 622,00. De verdachte is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de kosten, en het hof heeft de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 8 dagen. De aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade is vastgesteld op 20 juli 2018. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep voor het overige bevestigd.