ECLI:NL:GHAMS:2021:827

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
23-003604-19.a
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanpassing vordering benadeelde partij in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. Het hoger beroep was ingesteld door de verdachte tegen het vonnis van 20 september 2019, waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk was verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die gedeeltelijk is vernietigd. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 7.256,00, waarvan € 1.256,00 voor materiële schade en € 6.000,00 voor immateriële schade. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zijn vordering herhaald en verzocht om volledige toewijzing, terwijl de raadsvrouw van de verdachte verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij.

Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden, maar dat het causaal verband tussen de opgevoerde schade en het ten laste gelegde niet kon worden vastgesteld. De vordering tot schadevergoeding voor immateriële schade is toegewezen tot een bedrag van € 400,00, terwijl de overige vorderingen zijn afgewezen. Het hof heeft ook de proceskosten van de benadeelde partij toegewezen, begroot op € 622,00. De verdachte is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de kosten, en het hof heeft de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 8 dagen. De aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade is vastgesteld op 20 juli 2018. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep voor het overige bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003604-19
datum uitspraak: 23 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 20 september 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-144785-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden
vernietigd – en met dien verstande dat het hof de onder A weergegeven verklaring van de verdachte als bewijsmiddel terzijde stelt en een in het vonnis ontbrekende beslissing over de strafbaarheid van het bewezen verklaarde zal nemen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.256,00, vermeerderd met de wettelijke rente, en strekt voor een gedeelte van € 1.256,00 tot vergoeding van materiële schade en voor een gedeelte van € 6.000,00 tot vergoeding van immateriële schade. De benadeelde partij is in diens vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair verzocht de vordering geheel toe te wijzen. Subsidiair heeft zij verzocht een bedrag van € 2.723,97 toe te kennen.
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij in de vordering integraal niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het causaal verband tussen de opgevoerde schade en het ten laste gelegde in het geheel niet is aangetoond. Uit de overgelegde stukken kan in het bijzonder niet worden afgeleid in hoeverre de reeds bestaande aandoening van de benadeelde partij door het incident is verslechterd. De beoordeling van de vordering levert daarom een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof overweegt als volgt.
Dat de opgevoerde kosten van medische zorg en ondersteuning/begeleiding (geheel en uitsluitend) het gevolg zijn van de bewezenverklaarde mishandeling, kan in deze strafprocedure niet worden vastgesteld. Met betrekking tot dat causale verband zijn nader onderzoek en bewijslevering noodzakelijk, waarvoor in het strafproces geen plaats is. De behandeling van dit deel van de vordering levert dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op. Hetzelfde geldt voor de in dat verband opgevoerde kosten voor het vaststellen van de schade. Het hof zal de benadeelde partij dan ook in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Wel is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezen verklaarde immateriële schade heeft geleden, mede omdat diens gemotiveerde en onderbouwde stellingen dienaangaande van de zijde van de verdachte niet voldoende gemotiveerd zijn betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 400,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de aard, de intensiteit en de ernst van de aantasting van persoonlijke integriteit van de benadeelde partij, de omstandigheden waaronder dit is geschied en de schadevergoeding die door rechters in vergelijkbare mishandelingszaken is toegekend. De verdachte is in zoverre tot vergoeding van de immateriële schade gehouden, zodat de vordering, die in het hof in zoverre niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, tot dat bedrag zal worden toegewezen. Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
De verdachte zal tevens worden veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, nu laatstgenoemde gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Het hof bepaalt de vergoeding op € 622,00
(2 punten van het Liquidatietarief Kanton tegen het in 2021 voor vorderingen met een geldswaarde tot
€ 10.000,00 geldende tarief van € 311,00 per punt).

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.600,00 (vijfduizend zeshonderd euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 622,00 (zeshonderdtweeëntwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 juli 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van
mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
23 maart 2021.
=========================================================================
[…]